geheel Azië, tot Celebes en Timor verspreid. — Daar de ratelslangen uitsluitend lot de Nieuwe-wereld
beperkt zijn, en er op de Oost-Indische eilanden geene adders voorkomen, zijn de Trigonocephali de
eenige eigenlijke vergiftige slangen in laatstgenoemde aardstreek.
In het, voor weinige jaren, door een’ onzer uitgegeven werk omtrent de slangen (*), zijn dertien
soorten van dit geslacht vermeld. Sedert dien tijd hebben wij er drie nieuwe leeren kennen: eene,
nog onbeschrevene, werd door den Heer Darwin uit Patagonië medegebragt; eene andere, door den
Heer Lansbergen, Nederlandsch Gonsul-Generaal te Caracas, in de omstreken van die stad verzameld,
w'erd vermeld in Guérin, Magazin de Zoologie ('j')j terwijl de derde, Trigonoceph. formosus, afkomstig
van Sumatra, in deze verhandeling voor het eerst wordt beschreven en afgebeeld.
Men kan het geslacht Trigonocephalus in verscheidene ondergroepen verdeelen, gelijk dit reeds is
beproefd geworden ($). — De soorten van den Indischen Archipel laten zich het natuurlijkst op de volgende
wijze rangschikken:
I. TRIGONOCEPHALUS RHODOSTOMA.
Schlegel, Essai II, p. 547, PI. 20, fig. 1, 2 en 3 (afbeeldingen van koppen); Ab b ildungen neu er
Amphibiën, Tab. 19 (jong), Tab. 49 (oud; beide naar het leven). Deze soort, eene der grootste,
fraaiste en gevaarlijkste, werd voor omtrent vijf-en-twintig jaren door den Hoogleeraar Reinwardt op
Java ontdekt, en is tot nog toe in geen ander land waargenomen. Zij is gemakkelijk van de andere
soorten te onderscheiden door hare gladde schubben, van w'elke de reeks langs het midden van den rug
een w'einig grooter is, dan de overigen; door haren grooten of dikken hartvormigen kop, die van boven
met negen volmaakt ontwikkelde schilden is bekleed, en door hare fraaije geel-bruine kleur, die op de
bovendeden door groote, donker bruine vlekken w'ordt afgewisseld. Haar ligchaam is dik en krachtig;
zij wordt ongeveer drie voet lang, van welke lengte de staart omstreeks het zevende gedeelte inneemt.
De buik is met 158 tot 166 geheele schilden, de staart met 52 tot 56 gedeelde schilden bekleed. —
De Sundanezen noemen deze, even als de volgende soort, Orai taneh en Orai lemah: beide woorden
beteekenen a ard slan g (J.
De vier overige soorten van den Indischen Archipel onderscheiden zich dadelijk van de voorgaande
door de vorming des staarts, welke ineengerold kan worden en dezen dieren dienstbaar is om zich
aan de takken der heesters, welke zij beklimmen, ten einde hunnen buit te beloeren, vast te klemmen.
Yan deze afdeeling worden in andere streken slechts nog twee soorten gevonden, namelijk Trigonoc.
bilineatus in Zuid-Amerika en Trigonoc. nigromarginatus op Ceylon. Het verdient opmerking, dat al
(*) Schlegel, Essai su r la physionomie des S e rp e n s , 1837, II, p. 527 en vervolg.
( f ) 1841, Rept. PI. 1.
(§) Schlegel’s Essai, Atlas. Table représentant les affinités naturelles des Serpens.
(*) Orai, is in het Sundaneesch de algemeene naam voor slan g ; taneh (Sund.), tdna/i (aiU Maleisch) beteekent:
g ro n d , a a rd e , en deze zelfde beteekenis heeft ook het woord lëmah V) in den Laag-Javaansohen tongval.
deze soorten groen van grondtoon zijn, eene enkele alleen uitgezonderd, welke bruin van kleur is,
te w'eten:
II. TRIGONOCEPHALUS PUNICEUS.
Essai II, p. 545, PI. 19, hg. 10 en 11 (afbeeldingen van den kop); Abbildungen neuer Amphibiën
, PI. 38 (oud voorw'erp, naar het leven). Deze soort, even als de voorgaande, tot nog toe alleen
op Java gevonden, w'aar zij door de Sundanezen met denzelfden naam bestempeld w'ordt, onderscheidt
zich, op den eersten blik, van al de overige soorten, doordien hare w'enkbraauwen met, als puntige, korrelig
uitstekende schubjes bekleed zijn. Zij is, gelijk reeds vermeld werd, onder al de soorten met eenen ring-
staart, de eenige van bruin-roode grondkleur. Hare schubben zijn met eene buitengewoon sterke kiel
voorzien, en de kop is van boven geheel en al met kleine schubjes bedekt. Deze slang wordt ongeveer drie
voeten lang; de staart neemt omstreeks het zevende gedeelte dezer lengte in. De buik is met 138 tot 156
geheele schilden, de staart van onderen met 36 tot 54 gedeelde schilden bekleed. Van een volwassen
voorworp, door ons in de maand junij 1827, te Buitenzorg levend verkregen, waren alle bovendeden glanzend
koperrood, met dun staande, geelachtig w'itte spikkels geteekend, en wel het meest daar, waar bij
het jonge dier lichte dwarslijnen aanwezig zijn, van welke slechts speuren, van eenen graauwachtigen tint,
waren overgebleven. De lippen en zijden van den kop waren donkerrood; de staart aan het einde fraai
purperrood, en de, anders zoo duidelijke, wit en zwart geboorde vlekken aan dit deel, zeer onduidelijk;
de onderzijde van het lijf was, op licht rooden grond, w it en zw'artachtig graauw gespikkeld. De iris was
bruin met zw'arte spikkels, en de smalle, loodregt staande pupil-opening sloot zich, bij een sterk licht,
somtijds geheel. Dit voorwerp had 12 eijeren in, welke bijkans volkomen ontwikkelde jongen bevatteden.
III. TRIGONOCEPHALUS VIRIDIS.
Russ. In d . Serp. I , p. 13, PI. 9, en II, PI. 20. Schlegel, Essai II, p. 544, PI. 19, fig. 12 en 13
(afbeeldingen van koppen). Lacépède, Ann. du Mus. IV, p. 197 en 209, PI. 56, fig. 2, onder den
naam Trimèrèsure vert. De eerste kennis omtrent deze soort zijn wij verschuldigd aan Russel, die
haar, in zijn fraai hier boven aangehaald werk over de Indische slangen, onder den naam Bodroo-pam
afgebeeld en beschreven heeft. Yan al de Indische Trigonocephali is haar de verste verspreiding te
beurt gevallen, w'elke zich over Vóór- en Achter-Indië, Sumalra, Banka en Timor uitstrekt. Het
laatstgemelde eiland schijnt daarvan de zuidelijkste en oostelijkste grens te vormen (*).
(*) Behalve Nieuw-Holland, waarvan reeds gewag is gemaakt, wordt door Schlegel (Essai) ook Java en Celebes,
en evenzoo door Muller (Verhand. Land- en Volkenk. hl. 86) het laatstgemelde eiland, als vaderland dezer slang
opgegeven; doch welke opgaven vermoedelijk onjuist zijn. Die namelijk omtrent Celebes berustten zoowel op
de aanteekening van Lesson (Voy. de la C oquille, Zool. II, 2, p. 18), als op eene groene giftslang, door ons te
Makassar gezien en toen voor Trig. viridis gehouden. Ons verblijf aldaar slechts zeer kortstondig geweest zijnde,
hebben wij geene gelegenheid gehad, zelven eenig voorwerp in bezit te krijgen; de Heer Forsten, daarentegen, die
zich geruimen tijd in de noord-ooslelijke streken van Celebes heeft opgehouden, vond daar alleen Trigonoc. Wagleri,
welke soort, bij eene oppervlakkige beschouwing, ligtelijk met Trigonoc. viridis kan verwisseld worden, en wij hebben
reden te vooronderstellen, dat, èn bij Lesson èn ook bij ons, werkelijk zoodanige vergissing heeft plaats gehad.