dien van Bockoc. Bij de Maleijers op de westkust van Sumatra, voornamelijk benoorden dc linie, is
dil dier het meest bekend onder den naam van Mawej; maar in sommige zuidelijke streken van dit
eiland, zoo als onder anderen bij Indrapoera en Benkoelen, schijnt het door de inboorlingen ook wel
met den naam van Orang-panda en Orang-pandak (eigenlijk Orang-pcndekh, dwerg) te worden
aangeduid.
De Orang-oetan is van al de in Indië voorkomende apen hel minst talrijk aan individuen. Dij is noch
op Borneo, noch ergens op Sumatra gemeen, maar behoort integendeel, zelfs in die streken, waar hij
het menigvuldigst gevonden wordt, tot de zeldzaamste dieren van het land. Zijne verspreiding over
deze beide eilanden regelt zich naar de physische gesteldheid van den grond en ook naar de mindere
of meerdere bevolking van denzelven. In beide landen vindt men hem uitsluitend in lage vlakke streken,
nooit in het gebergte. Hij bewoont de groote moerassige bosschen, van het zeestrand af, tot ver in het
binnenland toe, zoo lang namelijk hetzelve vlak en een wild karakter behouden blijft. Daar, waar
deze wouden het minst van menschen bezocht worden en zich door hoog en digt geboomte, en dienvolgens
door somberheid kenmerken, is het hem het liefst. Op Sumatra, "waar slechts het oostelijke
gedeelte van het land eene ver uitgestrekte, effene en zeer boschrijke gesteldheid heeft, vindt men den
Orang-oetan ook alleen langs deze zijde en meer bepaaldelijk in de noordelijke helft der oostkust, voornamelijk
in de rijken van Siak en Atjien. Slechts toevallig schijnt nu en dan een enkel voorwerp op
wilde en schaars bewoonde plaatsen, door de groote valleijen van het gebergte heen, tot aan de westelijke
stranden van dit eiland af te dwalen. Zoo verhalen de inlanders van Indrapoera, dat voor langen tijd,
in het vlakke boseh, digt bij den zeeoever, aldaar zich eenmaal een klein wild mensch had vertoond,
hetwelk echter sprakeloos en geheel met haren bedekt was; en een ander soortgelijk wezen, welks grootte
die van een gewoon mensch zoude hebben overtroffen, is, volgens het zeggen van eenige inboorlingen
van Padang, nu nagenoeg twaalf jaren geleden, in de omstreek van Tromo, benoorden Tapanoeli,
gedood geworden. Naar alle waarschijnlijkheid was dit hetzelfde dier, van hetwelk Abel, in het
vijftiende Deel der Asiatie R e se areh es, eene beschrijving benevens eenige afbeeldingen van enkele
van deszelfs deelen geleverd heeft. — De Maleijers op de westkust van Sumatra, voornamelijk die,
welke bezuiden de evennachtslijn wonen, hebben daarom dan ook bijna doorgaans een zeer verward
begrip van den Orang-oetan. De vertellingen, van denzelven bij hen in omloop, zijn met allerlei fabelen
doorweven, waarbij inzonderheid de gedaante van het dier als zeer buitengewoon, en zijne krachten
met groote overdrijving worden afgeschetst. Aan vele van deze strand- en bergbewoners is de naam
Mawej geheel vreemd, terwijl met dien van Orang-panda eene menigte wonderbare denkbeelden van
halfmensch en diergelijke dwaasheden meer, verknocht zijn.
Meer algemeen en beter is daarentegen de Orang-oetan bekend bij de bewoners van Borneo, waar hij,
over den geheelen uitgestrekten omvang van dit eiland, met uitzondering alleen der bergachtige streken
en van die vlakke oorden, welker bevolking talrijk is, schijnt verspreid te zijn. Uit dien hoofde zoekt
men hem te vergeefs in dc nabijheid van Banjermassing, en noordwaarts van daar, langs de Doeson-
rivier, komt hij thans slechts nu en dan, in sommige lijden van het jaar, op eenzame plaatsen voor. Minder
zeldzaam is hij eenige dagreizens verder westwaarts, met name in den onttrek der Soengej-Kahajan,
langs de rivier van Sampiet, bij Kotaringin, en in meer andere afgelegene oorden aan den zuid- en
westkant van dit eiland. De ongemetene ruimten aan deze beide kustzijden, van laag en ellen alluviaal
terrein, welke slechts hier en daar, voornamelijk aan sommige uitspringende hoeken, door kleine bergreeksen
of afgezonderde hoogten worden afgebroken en allerwegen met zware en ontoegankelijke
wouden bedekt zijn, bieden hem een ruim en veilig verblijf aan. Hier toeh, in deze vlakke en
dikwerf aan overstrooming blootgestelde streken, wonen de niet zeer talrijke inboorlingen alleenlijk
langs de oevers der rivieren en meren, en laten zich weinig aan de binnenlandsche wildernissen gelegen
zijn, daar zij dikwerf ter naauwernood eene enkele schrede doen buiten dc grens hunner aanplantingen.
In soortgelijke stille en onbezochte oorden van het bosch, zal men somwijlen, bij eene gelukkige jagt,
drie of vier dezer dieren op eenen dag kunnen ontmoeten.
Ofschoon de jong gevangen Orang-oetan zeer spoedig mak en vertrouwelijk wordt, zoo zelfs, dat het
gezelschap van den mensch hem weldra een genoegen en behoefte schijnt te zijn, is de natuurlijke
geaardheid van dit dier toch ongemeen wild. In den vrijen staat schuwt het, gelijk is aangemerkt,
den mensch en zijne nabijheid, vooral in eenen gevorderden leeftijd, alswanneer het zich over het
algemeen traag, rustig en, als ware het, van eene zwaarmoedige inborst toont. Hoezeer het eene
verbazende kracht bezit, gebruikt het dezelve, bij mangel aan moed, zelden ter zijner verdediging
tegen den mensch, die hem vijandelijk aanvalt; het legt, bij zoodanige gelegenheden, vooral wanneer
er op hem geschoten wordt, veel angst en vrees aan den dag, tracht zich eerst te verschuilen, doch
daarin niet kunnende slagen, zoekt het gewoonlijk zijne redding in de vlugt, door de hoogste toppen
der hoornen. Dit had plaats met verscheidene oude Orang-oetans van het mannelijke geslacht, welke
slechts door éénen onzer inlandsche jagers vervolgd werden. De Dajakkers echter beweren, dat de
groote mannetjes, wen zij alleen met pijlen verwond worden, somtijds de boomen verlaten en woedend
op hunne aanvallers losgaan. In zoodanig geval nemen dezen gewoonlijk met overijling de vlugt;
evenwel zoude reeds menig inlander zulk een’ strijd met zijn leven geboet hebben.
Buiten den tijd der paring leven de oude mannetjes van den Orang-oetan meest alleen. De onvol-
wassenen daarentegen, en ook de oude wijfjes, vindt men dikwerf ten getalle van twee of drie bij
elkander; onder deze laatsten zijn er somwijlen zelfs, die jongen hebben, ofschoon de dragtigen zich
veelal, tegen dat zij moeten werpen, van de anderen afzonderen en gedurende eenigen tijd met hare
jongen alleen blijven. De jonge Orang-oetan schijnt over het algemeen vrij lang onder de bescherming
zijner moeder te blijven, hetgeen, wegens den langzamen groei van dit dier, lot zijne meerdere veiligheid
noodzakelijk is. Onder het klauteren draagt de moeder haar jong bestendig tegen de borst, terwijl
het jong zich met zijne handen aan de haren der moeder vastklemt. In welken leeftijd echter de
Orang-oetan tot de voortplanting bekwaam wordt, en hoe lang het wijfje draagt, hebben wij noch uit
eigene waarnemingen, noch uit de berigten der inboorlingen, met eenige zekerheid te weten kunnen
komen. Evenmin wisten ons de Dajakkers iets stelligs te zeggen omtrent den ouderdom, waarin de
Orang-oetan als volwassen kan worden beschouwd. Neemt men den groei der tamme tot maatstaf aan,
dan schijnen er 10 lot 15 jaren tot hunne volle ontwikkeling vereischt te worden. Wij berekenden dit
onder anderen naar een wijfje, hetwelk bij ons vertrek uit Indië, reeds een vijftal jaren te Batavia geleefd
Majhmama. a