abdominis lateribus brevi-spinosis. Long. eorp. 8"'. Long. proth. 3 . Long. elytr. 6"'. Long.
alar. 4è'".
Femina. Cornubus eapilis mediis elongatis; clytris prothoraei aequalibus, acutis, viridibus, nigro-
maculatis; alis perbrevihus, flavidis; abdominis lateribus longe spinosis, spinis foliaceis dentatis. Long.
corp. 7". Long. proth. 3"'. Long. elytr. 2"'. Long. alar. Ié'".
Het voorkomen van M. lobiceps is zeer bijzonder, zoowel door den vorm van den kop en der borst,
als van het achterlijf. De wijfjes hebben aan de binnenzijde der oogen, op hel midden een bladvormig
aanhangsel, van ééne lijn lengte, hetwelk van boven bol en stomp aan het einde is; boven en onder
dit aanhangsel is een kleine doren zigtbaar. Dij de mannetjes ontbreekt het bladvormig aanhangsel;
in plaats van hetzelve zijn er twee kleine dorentjes aanwezig; de twee punten, van boven en van onderen
aan de oogen geplaatst, zijn echter grooter. Buitendien zijn er tusschen de sprieten nog twee fijne,
spitse punten. De voorborst is gedoomd, zoowel over hare oppervlakte, als langs den buitenrand; deze
laatste is op bet midden verbreed; op het midden van den rug is een scherpe rand, die van achteren
in eene bladvormige, getande lob verlengd is. Op de bovenvleugels der mannetjes is de tweede ader
onverdeeld, maar langs den gebeelen rand van den top verlengd; de derde ader heeft éénen tak; de
bovenste tak der vierde ader twee takken; de onderste is onverdeeld. Op de ondervleugels heeft de
vijfde ader van bet voorveld en de eerste ader van het achterveld twee takken. De vleugels der wijfjes
zijn onduidelijk geaderd. Het achterlijf dezer laatste beeft eene rij van vijf spitse doornen op het midden,
en aan beide zijden eene rij van vijf bladvormige aanhangsels, waarvan de drie middelste, op ééne lijn
lengte, den voorrand scherp en den achterrand tweekantig gedoomd hebben. Het achterlijf der mannetjes
is op de zijden slechts kort gedoomd. De pooten zijn groen, donker bruin geringd bij de
mannetjes, licht bruin bij de wijfjes; hun vorm is volkomen dezelfde bij beide seksen.
6. M. (OXYPILUS) BICINGULATA, u. sr.
PI. XVII. tf fig. 7. S fig. 6.
Fronte media conica; prothorace spinis biseriatis; cox is antieis utrinque basi luteis, inde nigris;
femoribus antieis dilatalis, parte esterna fusco-marmoratis, parte interna luteo-fuscis. Batang-Singalang.
Mas. Alis elongatis pellucidis. Long. corp. 8"'. Long. proth. li'" . Long. elytr. 9. . Long.
alar. 9'". Lat. abd. '2'".
Femina. Elytris ovatis, parte anteriore flavis, posteriore flavidis; alis rotundatis, hyalinis, margine
anteriore flavis, prothorace bis longioribus. Long. corp. 7". Long. proth. 3'". Long. elytr. 4» .
Long. alar. 4"'. Lat. abd. 3'".
De kop is tusschen de oogen, in eenen kegelvormigen spitsen hoorn van eene halve lijn verlengd; aan
den grond van dezen zijn twee zeer kleine puntjes. De voorborst is door eene diepe sleuf overdwars in
twee verhevenheden verdeeld, waarvan de voorste twee puntige doornen heeft op bet midden van den rug;
de achterste, zes, in eenen krans geplaatst. De mannetjes hebben de vleugels naar den top eenigzins
donkerder, zonder vlekken. Bij beide seksen is de derde ader niet gesplitst; van de vierde, welke op
gelijke hoogte verdeeld is, heeft de bovenste tak twee ondertakken; de onderste slechts eenen; op de
ondervleugels beeft de vijfde ader van het voorveld en de eerste van het achterveld twee takken. Het
achterlijf der mannetjes loopt naar achteren eenigzins breeder toe; dat der wijfjes is zeer kort en op het
midden het breedst. De aehterpooten zijn donker gemarmerd.
8. M. (OXYPILUS) CRASSICEPS, x. SP.
PI. XVII. S fig. 8.
Femina. Alis prothorace bis longioribus; area antiea rufa, apice fusca; area posliea rufa, ultra
medium fulva; capite inter oeulos convexo. Long. corp. 13"'. Long. proth. 3"'. Long. elytr. 6"'.
Long. alar. 5è"'. Krawang.
De kop is zeer bol tusschen de oogen. De borst is evenlijnig, bruin, donker gemarmerd. De bovenvleugels
zijn evenwijdig, stomp, bruin, éénkleurig; de ondervleugels rond. Het achterlijf is zeer verlengd,
bruin. De voorpooten zijn licht bruin; de voordijen bol aan de binnenzijde, scherphoekig aan
de buitenzijde; de middel- en aehterpooten een weinig gemarmerd.
9. M. (OXYPILUS) RETICULATA, Hagend. Mss.
PI. XVII. d" fig. 9.
Alis in utroque sexu aequalibus, coneoloribus, vitreis; venis transversis medio pellucidis; capite inter
oeulos convexo. Long. corp. 7'". Long. proth. 2"'. Long. elytr. et alar. 7". Krawang.
Deze Mantis wijkt van alle andere soorten dezer groep af, door de volkomene overeenkomst der beide
vleugels bij de mannetjes en wijfjes, welke bij de laatste, even als het lijf, slechts iets langer zijn.
Kleiner dan de vorige soort, heeft de kop dezelfde bolle gedaante tusschen de oogen. De zeer korte
voorborst is aan de zijden scherphoekig, met eenen donker bruinen band over het midden. De bovenvleugels
hebben een zwart puntje op het stigma; de derde ader heeft ongeveer op het midden éénen, en
de vierde ader twee takken. De dijen der eerste pooten zijn bruin bij de mannetjes, geel bij de wijfjes,
met donker bruine punten. De aehterpooten zijn licht geel.
10. M. (OXYPILUS) MARGINALIS, Stoll I I. f. 43.
(M. nebulosa, Serv. 39. t? — flavicincla, B. 4. ï)
Elytris in utroque sexu flavo-marginatis parte anteriore; capite inter oeulos plano
Mas. Elytris oblongis fumigatis; alis oblongis, pellucidis. Long. corp. 9ï'"
Long. alarum 9"'.
. Prom. bonae spei.
. Long. proth. 2"'.