eene vierde, insgelijks afgebrokene rij grootere schubben op. De dwarse banden, welke bet gemeenschappelijke
harnas van den hals en den rug uitmaken, beloopen een getal van 21, terwijl men ongeveer
39 zulke banden op den staart telt, welke echter bier, zoo als altijd bij de krokodillen, de gedaante
van ringen aannemen. De ineensmelting der kammen op den staart, heeft bij de twintigste rij plaats,
en ten opzigte van dit getal en ook van dat der voornoemde banden, stemt Cr. Schlegelii volmaakt met
den Ganges-gaviaal overeen. De gedaante en het getal der schilden, welke het ondergedeelte van het
ligchaam dezer dieren bekleeden, wijken daarentegen bij onze nieuwe soort zeer af. In het algemeen
genomen, zijn deze schilden bij dezelve zóóveel grooter, dan bij den Ganges-gaviaal, dat haar getal
omstreeks de helft minder is dan bij dezen laatsten: want met naauwkeurigheid laat zich dit getal,
uithoofde der onregelmatigheid van sommige reeksen, niet bepalen. Behalve dit verschil bestaat er bij
Cr. Schlegelii nog een ander ten opzigte van de halsschubben, wier laatste rij tusschen de voorpooten
eene buitengewone grootte erlangt en, als ware het, eene soort van halsband of kraag vormt, zoo als
bij de eigenlijke Lacertae wordt waargenomen. De pooten zijn bij Cr. Schlegelii, zoo als wij reeds
vroeger opgemerkt hebben, een weinig krachtiger, dan bij den Ganges-gaviaal; ook zijn de teenen
eenigzins langer en met sterkere nagels gewapend; verders zijn de schubben, welke de pooten bekleeden,
bij onze nieuwe soort aanmerkelijk grooter en aan de buitenzijde derzelve met kielen voorzien,
terwijl zij zich bij den Ganges-gaviaal nagenoeg geheel glad vertoonen. Overigens bestaat er geen
onderscheid tusschen deze beide soorten, ten opzigte der zwemvliezen en der gedaante van de nagels,
wier getal ook niet van dat der overige krokodillen afwijkt.
De kleur van Croc. Schlegelii is over het algemeen geelachtig bruin, soms iets lichter of donkerder en
meer naar het olijfbruine trekkende. De kop, de rug, de zijden van het ligchaam, de staart en de
ledematen zijn met vele, min of meer digt bij elkander staande en sterker of flaauwer in elkander
vloeijende, bruin-zwarte dwarsvlekken bedekt. liet duidelijkst van elkander gescheiden, zijn deze
vlekken aan de zijden van het lijf en aan den staart, waar dezelve 7 tot 8 donkere banden vormen,
terwijl deze donkere kleur op den rug, vooral bij oude individuen, somtijds zoodanig in elkander smelt,
dat deze deelen, als ook de bovenkaak en het achterste gedeelte des staarts, zich nagenoeg zwart-bruin
en bruin-geei gemarmerd vertoonen. Eenige bruin-zwarte vlekken, eindelijk, staan aan de zijden van
den hals achter de oogen en aan weêrskanten van den snuit. Overigens verschilt deze teekening bij
omtrent ieder individu en waarschijnlijk ook in ieder levensperk van het dier. De keel, het geheele
benedenlijf, de binnenzijde van de pooten en het onderste gedeelte van de achterhelft des staarts, zijn
nagenoeg eenkleurig bruinachtig geel, in den jeugdigen leeftijd een weinig helderder, later donkerder.
Onze nieuwre gaviaal bereikt eene aanzienlijke grootte, zoo als uit eenen, door ons medegebragten
schedel van een oud individu, blijkt. Deze schedel, omstreeks^drie voet lang zijnde, moet dus, daar bij
onze soort de verhouding des kops tot de geheele lengte, bij het oude dier, omstreeks als 1 tot 5 slaat (* (*§),
aan een dier behoord hebben, wrelks geheele lengte op ongeveer 15 voeten kan geschat worden. Wij
laten hier de voornaamste afmetingen van dezen schedel volgen:
(*) Wij hebben hier de geheele lengte des schedels bepaald naar de maat, van de punt des snuits tot aan het
achtereinde der onderkaak, door ons genomen.
Lengte des schedels, van de punt des snuits tot aan het achtereinde der o n d e rk aak .....................0,915.
)> )> » )> » » )> » » )> )) achterhoofd............................................. 0,730.
» » snuits, tot den voorsten hoek der oogholten g em e ten .................................................. 0,538.
Breedte des schedels bij het gewricht der k a k e n ................................................................................. 0,395.
)> » )> » den voorsten hoek der oog h o lten ....................................................................0,215.
)> n n achter het negende paar t a n d e n ......................................................................... 0,125.
)> » )> aan het smalste punt bij het vierde tandenpaar.................................................. 0,072.
)) » » bij de neusgaten.................................................................................................... 0,095.
Grootste hoogte des schedels, aan de hersenpan g em e te n ................................................................ 0,233.
Kleinste )> » » bij het vierde paar tan d en..................................................................... 0,144.
Deze gaviaal wordt door de Maleijers op Borneo Boeaja Sapit (*), en door de Bejadjoe-Dajakkers
Bedjai Sampit genoemd. Hij is in de binnenlanden van dit groote eiland vrij menigvuldig, en
bewoont aldaar bij voorkeur de stille, eenzame meren. Van daar bezoekt bij somwijlen de zacht vlietende
zijrivieren en de met zwart, stinkend water voorziene kreken en moerassen; zeldzaam echter
begeeft hij zich in de grootere stroomen, waar het water veel drift heeft. — Zijn voedsel bestaat uit
visch, monitoren, watervogels, apen en andere viervoetige dieren. Yoor den mensch is deze soort
veel minder gevaarlijk, dan de Cr. biporcatus en het aangeduide stompkoppige ras dezer soort.
In de maand september 1836, vonden wij bij het meir Lamoeda, in het zuidelijke gedeelte van Borneo,
een nest met 20 eijeren van den Cr. Schlegelii (-f). Hetzelve lag in het bosch, omtrent 10 passen van
den waterkant verwijderd, tegen eenen grooten boomstam aan. Het bestond uit eenen eenigzins plat
kegelvormigen hoop aarde, die rijkelijk met verrotte bladeren en kleine stukjes dor hout doormengd was.
Deze roestachtige hoop was derde half voet hoog, en van onderen ongeveer vier voet breed. In het
midden was eene holte van omtrent 12 duimen doorsnede, in welke de eijeren lagen, die bijna een’ voet
hoog overdekt waren. De eijeren worden alzoo door de broeijing en gisting dezer plantaardige stoffen
verwarmd en de jongen op deze wijze uitgebroeid: want, daar dit nest geheel onder de schaduw des
booms verborgen lag, was het niet mogelijk, dat een enkele zonnestraal hetzelve konde bereiken (§).
(*) Sapit of Sepiet beteekent in het Maleisch, eene lang of nijptang. Hoe fraai en karakteristiek is deze benaming
niet gekozen!
(j-) Een dergelijk getal eijeren geeft Dampier op van den Crocodilus acutus. lle is e um die W e lt, B. H. p. 497.
(§) Alle inlanders op Borneo, die wij aangaande de voortplantingswijze der krokodillen ondervraagd hebben, beweerden
eenstemmig, dat de eijeren dezer amphibiën altijd in zulke molmachtige aardhoopen, nu eens een weinig kleiner, dan
weder wat grooter van omvang en hoogte, werden aangetroffen. Volgens sommige inboorlingen zoude het getal eijeren
van een enkel nest, soms 50 stuks en meer beloopen. Of de eijeren, gedurende de broeijing, al of niet door het wijfje
bewaakt worden, wist ons niemand stellig te zeggen: eenige inlanders geloofden zulks of hielden het althans voor
waarschijnlijk; anderen, daarentegen, waren van meening, dat dit wel het algemeene gevoelen was, doch verzekerden
dat zij, hoezeer meermalen soortgelijke nesten in het bosch hebbende gevonden en verstoord, daarin evenwel nimmer
door eenen krokodil verhinderd waren, en zij bijgevolg dat bewaken der eijeren blootelijk voor een sprookje hielden.
Hoe dit zij, wij zelven hebben geen’ krokodil bij het bovenvermelde nest gezien, niettegenstaande wij hetzelve, onder
een aanhoudend luid spreken, geheel omgewoeld, de eijercii er uitgenomen en ons wel een vierde um1 lang op dio
plaats opgehouden hebben.
Reptilm. 7