bij vitrea, eostalis van de zesde afdeeling derzelfde groep. Bij de overige is het eerste lid merkelijk
korter en gelijk aan de drie volgende bij Eremopbila, Orthodera en Manlis albimacula; aan de twee
volgende leden bij Chiropacha, Acanthops, Mantis Iruneata Stoll, bifaseiata Nob. en oratoria Linn.;
en slechts weinig langer, dan bet tweede lid, bij Cbaeteessa.
E.) De Geslacktsdeelen.
De geslacktsdeelen aan bet uiteinde van bet achterlijf zijn voor de onderscheidene geslachten zeer
kenschetsend. Het laatste lid van het onderlijf der mannetjes, hetwelk bladvormig bol aan de onderzijde,
bol aan de bovenzijde, en in den vorm van een stomp schopje verlengd is, heeft, zoo als bij Blatta, aan hel
einde twee beweegbare, spitse, ongelede dorentjes (*) en sluit bij M.valida drie onregelmatige, vierkante,
bladvormige aanhangsels in, die schuins over elkander liggen en van welke de twee onderste met twee
omgebogene, spitse haken gewapend zijn. Het wijfje wijkt te dien opzigte zeer af van het mannetje.
Het laatste lid is breed, aan het einde zijdelings te zamengedrukt, zonder spitse punten en in den vorm
eener scheede, welke aan de bovenzijde open is. In deze seheede liggen twee paar bladvormige aanhangsels,
welke smal van gedaante zijn en, door dezelve omvat wordende, te zamen den eijerlegger
uitmaken. — Gewoonlijk neemt het achterlijf der mannetjes langzamerhand in breedte af, terwijl dat
der wijfjes zijdelings is te zamengedrukt. De mannetjes der groep Metalleutica hebben echter het laatste
achterlijfslid smaller dan het voorgaande: bij de wijfjes daarentegen is hetzelve spits toeloopende. — De
groep Eremopbila wijkt zeer af van den algemeenen vorm; het laatste onderlijfslid is bij beide geslachten
zeer kort en onder het laatste bovenlijfslid verborgen; bij de mannetjes zijn geene ongelede spitsen zigt-
baar; bij de wijfjes eindigt hetzelve op het midden in twee zeer puntige doornen. — De gelede aanhangsels
(eerci anales) zijn gewoonlijk rolrond, behaard, veelledig en de leden langzamerhand in lengte
afnemende. Bij M. (Thespis) purpuraseens, zoowel bij het mannetje als bij het wijfje, zijn zij echter
bladvormig; bij Sehizocephala en Tarachodes zeer verlengd, hetgeen vooral het geval is bij Cbaeteessa,
waar zij de lengte van het achterlijf overtreffen. Bij Sehizocephala zijn zij rolrond, bij Tarachodes platgedrukt
en derzelver vijf laatste leden zijn veel langer dan de eerste.
F.) De E ijem e sten .
De nesten der Javaansche soorten van Mantis volgen, voor zoo verre zij bekend zijn, drie onderscheidene
wijzigingen. De eerste, behoorende tot M. valida, latieollis of bybrida, hebben een kraakbeenig
omhulsel, in hetwelk het eigenlijke nest ligt, dat aan de vier zijden aan hetzelve gehecht is, maar de
tusschenruimte hier en daar slechts door sponsachtige draden verbonden heeft. Het eigenlijke nest,
dat in dit omhulsel ligt, bestaat uit dwarsplaatjes, die door perpendiculaire scheidingen verbonden zijn,
en even zoo vele cellen vormen, in welke de eijeren liggen. Het kraakbeenig omhulsel is van alle zijden
gesloten, behalve aan die eene, waar de dwarsplaatjes van het inwendige nest naar buiten dringen en,
zich over elkander plooijende, overlangs vier rijen openingen vormen. Deze openingen zijn meest door
(*) Burin. p. 519.
een sponsachlig weefsel gesloten en slechts zelden duidelijk zigtbaar. Haar uitwendige vorm is vierkant,
één duim lang en breed, en een weinig platgedrukt. — De nesten van M. attenuata, Stoll en M. chlo-
rcudata, Burm., volgens de afbeeldingen van Keultjes, onder de oogen der Heeren Kuhl en van nasselL
bewerkt, verschillen in zoo verre van de vorige, als het uitwendige omhulsel der nesten, in plaats van
kraakbeenig te zijn, geheel uit een fijn, sponsachtig w'eefsel bestaat, hetwelk het nest, zonder tusschenruimte
omvat, zijnde van buiten door een lijmachtig vocht, dat in de lucht verhardt, gesloten. De
eijercellen liggen niet in dwarsrijen, maar hebben eene hellende rigting naar de zijde van het nest,
waar de openingen zijn, zoodat de jongen, welke met den kop naar binnen liggen, bij het uitkomen,
hunne rigting naar het midden van het nest nemen, hetwelk in plaatjes naar eenen der kanten uitloopt.
Zij zijn onregelmatiger van vorm dan de voorgaande, nu eens vierkant, dan weder plat. Een Japansch
nest van dezen vorm omvat de bladen van den tak, aan welken hetzelve gehecht is. — Een zeer klein
Javaanseh nestje, hetwelk melding verdient, behoort waarschijnlijk tot M. urbana. Het heeft slechts
drie lijnen in het vierkant, bestaat uit vier rijen eijercellen, die naast elkander liggen en door bladvormige,
groene plaatjes omhuld zijn, welke, zonder eenig sponsaehtig weefsel verbonden, los op elkander liggen.
— De nesten van M. religiosa, door den Heer Cantraine in Italië verzameld, zijn met de zijde, welke
der openingen tegen overstaat, op bladen gehecht. Het uitwendig weefsel is los en sponsaehtig, maar
ontbreekt aan de platte zijde, waar het nest gehecht is, geheel en al. De eijercellen nemen van dit vlak
eene binnenwaartsehe hellende rigting, en loopen in schubvormige, over elkander liggende plaatjes uit. —
Eene soort van kleine zwarte mieren huisvest soms in de nesten van B. hybrida, en hooit deze van binnen
geheel uit.
G.) Geographische verbreiding.
In het zuidelijk gedeelte van Europa komt Mantis religiosa het eerste voor. Volgens Roesel zeer
algemeen bij Neurenberg (49° N. B.); ook zegt men, dezelve in Frankrijk bij Fontainebleau (481°)
gezien te hebben: Geoffroy vermeldt echter Languedoe (453—43°) als de provincie, waar zij zich eigenlijk
ophoudt; verder is zij zeer algemeen in Portugal, Spanje en Italië. 31. oratoria komt langs de zeekusten
van Provence en Languedoe voor en is zeer menigvuldig bij Napels, volgens Petagna, en 31. brachyptera,
Pallas (Reise du reh das Russische Reieh, II. 539, Fransche vert. VIII. p. 158) in de vlakten bij den
Irtisch cn zeldzamer in het Uralsehe gebergte. 31. (Empusa) pauperata, F. is tot heden noch in Frankrijk,
noch in Duitschland waargenomen; men ziet haar nu en dan bij Napels; zij is menigvuldiger in Dalmatië
en wordt in Turkije en het zuidelijke van Rusland vervangen door 31. (Empusa) pennicornis, Pallas
(orientalis B.). Het zuidelijk gedeelte van Frankrijk levert nog op 31. (Oxypilus) deeolor, Charp. en var.
soror, Serv.; het zuidelijke van Rusland en Taurië M. (Oxyp.) minima, Charp. en Portugal 31. (Oxyp.)
nana, Charp. Behalve deze behoort nog tot de Europesche Fauna 3Iantis (Thespis) Boeliea, Rambur,
welke in het zuidelijke van Rusland en Spanje, even als in Macedonië voorkomt (Charp. Germ. Zeil.
Hl. 20).
In Egypte vindt men, behalve 31. (Empusa) pauperata, welke zich over Noord-Afrika verspreidt,
31. pcctinicornis, Linn. B., benevens 31. (Blepharis) mendica, F. bij Dongola, welke beide zich over