De Naja bungarus wijkt in uiterlijk aanzien aanmerkelijk van de voorgaande soort af, voornamelijk
door haren langen staart en de kleurverdeeling, in welk laatste opzigt zij veel overeenkomst heeft met
Naja bungaroïdes (*) van Nieuw-IIolland.
Het voorwerp van Java is 0m,65 lang, waarvan de staart 0m,12 uitmaakt; het heeft 250 buikschilden
en 110 staartschilden, waarvan de 30 eerste uit één stuk, de 80 volgende in tweeën gedeeld zijn.
De geheele lengte van het voorwerp van Sumatra heeft 0m,505, waarvan de staart 0m,105 inneemt;
de buikschilden zijn 250, de staartschilden 141 in getal; van deze zijn de 23 eerste uitéén stuk, de
118 volgende in tweeën gedeeld. De schubben zijn laneetvormig en in omstreeks 19 reeksen geplaatst,
van welke die langs het midden van den rug een weinig grooter is, dan de overigen. De romp is slechts
weinig zijdelings te zamengedrukt; de rug naar de zijden is dakvormig, de buik sterk afgerond en de staart
naar evenredigheid zeer dun en vrij lang. De kop is langwerpig en van den hals eenigzins afgescheiden;
de snuit is kort en van voren stomp afgerond; de oogen zijn groot; de neusgaten rondachtig en tamelijk
wijd._De kop is van boven met negen schilden bedekt, wier vorm niets buitengewoons oplevert. Het
voorste snuitschild is zevenhoekig, van onderen echter diep uitgesneden. Het neusschild is langwerpig
en horizontaal. Vóór het oog is slechts één, er achter daarentegen zijn drie randschilden aanwezig. De
bovenlip is zeer laag en met zeven schilden bekleed, van welke het eerste, tweede en zesde zeer klein
zijn. Er zijn slechts twee rijen wangschilden aanwezig, van welke die der bovenste rij zeer groot zijn
en de achterhoofdsschilden tot aan het einde vergezellen. De onderlip is met zeven schilden bekleed,
van welke de voorste klein, de middelste grooter dan de overigen, en de achterste van eene zeer langwerpige
gedaante zijn. Het kinschild is driehoekig en wordt door drie paar keelscbilden opgevolgd. —
De grondkleur der bovendeden is in het leven een donker blaauwachtig, in het leikleurige trekkend
zwart; die der onderdeden bene bleek blaauwachtige leikleur. De bovenkop en het voorste gedeelte
van den aehterhals zijn met vier citroengele dwarsbanden versierd, als: één op den snuit, één tusschen
de oogen, één op het achterhoofd en één op den hals, welk laatste en breedste zich voordoet als eene
onregelmatige, in het midden voorwaarts gerigte vlek en, even als de drie voorste banden van den kop,
zich met de gele kleur vereenigt, welke de onderzijde van den kop en het voorste derde gedeelte van den
hals inneemt. Achter deze halsvlek zijn de overige bovendeden van den romp met een groot aantal bleek
rozenkleurige dwarsstrepen, in den vorm van driehoeken, wier punt naar voren is gerigt, geteekend; deze
strepen gaan op den staart, eerst in onregelmatige dwarslijnen en vervolgens in sterretjes of stippen over.
De schilden der onderdeden zijn alle met eenen donkeren, zwartaehtigen zoom voorzien. Tot het doen
van waarnemingen aangaande de levenswijze dezer brilslang, zijn wij niet in de gelegenheid geweest.
(*) Van deze, door haren korten staart, verschillend gevormden kop en meer andere kenmerken, van Naja bungarus
zeer afwijkende soort, hebben wij, sedert de uitgave van het Essai, verscheidene voorwerpen uit Nieuw-IIolland
ontvangen, hetgeen ons doet vooronderstellen, dat de, op gezag van Keraudren gedane opgave, als of deze slang ook
het Indische vasteland zoude bewonen, wel onjuist zou kunnen zijn.
V E R K L A R IN G van P L A A T 1 0 .
Naja bungarus: iu natuurlijke grootte.
B E S C H R I J V I N G
VAK EEK’ NIEITVVEK ZOETWATER-YISCH VAN BORNEO,
OSTEOGLOSSUM F0RI 0SUI ,
DOOR
SAL. MÜLLER EN HERM. SCHLEGEL.
( P l a a t I.J
Volgens Agassiz en G. Cuvier is het geslacht Osteoglossum door Vandelli ingevoerd (*), en wel
naar de eenige tot hiertoe bekende soort, uit den Amazonenstroom in Zuid-Amerika afkomstig. Spix,
die deze soort op zijne reizen verkregen had, noemde haar eerst Ischnosoma bicirrhosum (-J-), welken
naam Agassiz echter later door dien van Osteoglossum bicirrhosum deed vervangen (§)j terwijl Cuvier
weder, hem in Osteoglossum Vandellii veranderde (J.
Bij deze Amerikaansche, vonden wij in 1836, op onze reizen in het zuidelijk gedeelte van Borneo,
eene tweede, nieuwe soort, aan welke wij, wegens de fraaiheid harer kleuren, den naam van Osteoglossum
formosum gaven. Deze stemt in vorm en maaksel volkomen met Osteogl. Vandellii of bicirrhosum
overeen, maar wijkt, behalve door eenige andere, minder in het oog vallende bijzonderheden,
vooral door het verschil van kleur en ook daardoor van de oude soort af, dat hare rugvin veel kleiner
is, en dat de staartvin, in plaats van met de aarsvin vereenigd te zijn, ten eenemale van deze afgescheiden
is. Als een gevolg dezer verscheidenheden moeten de geslachtskenmerken, door onze voorgangers
slechts naar de eenige, vroeger bekende soort dezer visschen ontworpen, aanmerkelijke veranderingen
ondergaan en op nieuw worden bepaald, hetwelk wij ons ter taak stellen, na alvorens de
nog onbeschrevene soort van Borneo eenigzins nader te hebben leeren kennen.
(*) Denkelijk beschreven in de Verhandelingen der Academie van Lissabon, welk werk ons niet ten dienste slaat.
(-J-) Spix et Agassiz, Selecta genera et species Piscium, Tab. 25.
(§) Hetzelfde werk, p. 47.
G) Règne animal, tweede editie, II, p. 328.