Deze hagedisachtige dieren zijn doorgaans van eene aanzienlijke grootte, bereikende zij voor het
minst twee tot drie voet en somtijds tot acht voet lengte. Zij zijn over Afrika, Nieuw-IIolland, het
zuidelijke Azië en de eilanden van Achter-Indië, met inbegrip der Philippijnen, tot Nieuw-lerland
verspreid. Eene zeer afwijkende soort (Heloderina, Wiegm.) wordt in Mexico gevonden.
Eenige soorten leven alleen op het land en worden nimmer in het water, noch ook op de hoornen
aangetroffen; andere houden zich bij voorkeur in de nabijheid van het water op, zwemmen en duiken
voortreffelijk, en beklauteren ook de boomen. Men heeft gemeend, dat ten opzigte der levenswijze,
alle soorten, wier staart rond is, tot de eerste, en die, welke eenen zijdelings te zamengedrukten
staart hebben, tot de tweede afdeeling te rangschikken zouden zijn; maar het blijkt uit naauwkeurige
waarnemingen, dat zulks niet als vaste regel aan te nemen is, en dat bijgevolg eene onderlinge ver-
deeling dezer soorten, volgens hare levenswijze, minder doeltreffend mag geacht worden, dan eene ver-
deeling volgens haar zamenslel. Wij twijfelen er echter aan, of ook dit laatste middel, bij den tegen-
woordigen staat onzer kennis dezer dieren, wel altijd met goed gevolg kan gebezigd worden, en zullen
derhalve de op de Indische eilanden levende soorten eenvoudig achter elkander vermelden; de twee
nieuwe, door ons ontdekte en in dit werk voor het eerst afgebeelde, beschrijven en, wat de overigen
betreft, tot de nieuwste, van dit geslacht gegevene overzigten verwijzen. Deze vindt men in de S uites
a Buffon, door Duméril en Bibron, E rp éto lo g ie g é n é ra le , Tomé III, p. 471 en volgg., en in
Schlegel, Abbild u n g en n eu e r Amphibiën, p. 65 en volgg.
I. MONITOR BITITTATUS.
Seba II, Tab. 30, fig. 2 en Tab. 86, fig. 2. Schlegel, A b b ild u n g en , Tab. 21 (voorste helft van
het dier, naar het leven geteekend). — Deze soort is eene der meest gewone in de verzamelingen en
verreweg de gemeenste op de eilanden van den Indischen Archipel, zijnde zij inzonderheid menigvuldig
op Sumatra, Java, Borneo, Celebes en Gilolo (*).
De staart dezer soort is zeer lang en sterk zijdelings te zamengedrukt. De gekorrelde schubben der
bovendeden van den hals zijn niet grooter, dan die van den rug, en de kop is van boven, behalve de
binnenste reeks der oograndschilden, met onregelmatige schildjes, van dezelfde grootte, bedekt. De
eironde neusgaten openen zich ter zijde van den snuit, op het tweede derdedeel zijner lengte. De
hoofdkleur der bovendeden van het ligchaam is een meer of minder in het zwarte trekkend bruin,
hetwelk door gedachtige, in dwarsreeksen verdeelde, oogvormige vlekken afgewisseld wordt. Op den
staart vormen de twee hoofdkleuren afwisselend breede dwarsbanden, van welke de donkere twee aan
twee gerangschikt zijn. De onderdeden zijn gedachtig, maar er verlengen zich van de zijden van den
buik en den onderhals onvolmaakte, zwarte, paarsgewijze verdeelde dwarsbanden. Eene breede,
zwarte streep loopt van het oog door het oor langs de zijden van den hals, alwaar zij van onderen door
eene tweede, van dezelfde kleur, in diervoege vergezeld wordt, dat tusschen beide strepen eene lichte
(*) Volgens Duméril en Bibron, Rep til es, III, p. 489, zoude deze soort ook van Amboina door Lesson zijn mede-
gebragt; ons is op dit eiland alleen Mon. chlorostigma in banden gevallen.
ruimte overblijft. De zijden van den kop zijn met vijf tot zes dwarsbanden geteekend, welke zich vóór
het oog, over het bovendeel van den snuit verlengen. In het leven hebben de zijden van den kop een’
fraaijen, bleek sleenrooden tint. De iris der oogen is rood en naar binnen met een’ citroengelen kring
voorzien. In den ouden leeftijd zijn de verschillende kleurschakeringen minder duidelijk, dan in den
jongen, zijnde de kleuren alsdan lichter en flaauwer.
Wij bezitten van den Mon. bivittatus een groot aantal voorwerpen, van het pas uit het ei ontwikkelde,
jonge dier tot de zeer ouden, van welke sommige eene lengte van omtrent acht voet hebben, liet is
ons niet gelukt, in het maaksel en de kleurverdeeling standvastige kenmerken tot onderscheiding der
voorwerpen van verschillende eilanden afkomstig, te mogen vinden. Het schijnt echter, dat bij de
voorwerpen van Sumatra en Borneo de dwarsbanden aan den snuit minder scherp begrensd zijn, dan
bij die van Java; terwijl de voorwerpen, uit de streken van Manado op Celebes, en van het eiland
Gilolo, zich door eene scherpe afscheiding dier dwarsbanden, en de eersten tevens door menigvuldige
gele stippen op de bovendeden van den romp kenschetsen. Intusschen vindt men onder hen ook dikwerf
individuële afwijkingen; sommige individuen van daar, vooral de zeer ouden, stemmen bijkans volmaakt
met die der overige eilanden overeen.
De Monitor bivittatus en de andere, in den Indischen Archipel voorkomende soorten van dit geslacht,
dragen bij vele volkeren aldaar eenen naam, die, kennelijk van denzelfden oorsprong, alleen volgens
de taaleigenheden der verschillende tongvallen gewijzigd is. De Maleijers noemen deze hagedisachtige
dieren Biejdioakh de Sundanezen op Java Bajawak, de eigenlijke Javanen Miejaioak en Menjaw
a k , terwijl zij door de Rottinezen en Timorezen Bajctfa worden genoemd. De Javanen bestempelen
hen echter nog met twee andere, in klank geheel van de voorgaande afwijkende woorden, die van Sciliro
of Sariro (*) en Kawoek, onder welken laatsten naam zij ook bij de Banjerezen op Borneo bekend zijn,
terwijl zij door de Bejadjoe-Dajakkers aldaar Pataho, en door de Amboinezen Boewa genoemd worden.
In de levenswijze stemmen de vier, ons thans van de Sunda-, Timorsche en Ambonsche eilanden
bekende soorten, die allen eene donkere, groen- of bruinachtige grondkleur hebben, in het algemeen
met elkander overeen, zoodat, hetgeen wij dienaangaande van den Monitor bivittatus zullen vermelden,
voor het grootste gedeelte ook op de drie andere soorten (Mon. chlorostigma, timoriensis en Dumerilii)
van toepassing is. — Gelijk wij reeds aanmerkten, is dit groote hagedisachtige dier, vooral op de drie
groote Sunda-eilanden, zeer gemeen, en men vindt het allerwegen in eenigzins wilde streken, met uitzondering
echter van de hoogere gedeelten der groote bergen en over het geheel van de groote berg-
bosschen, welke het zelden tot verblijf kiest. Bij voorkeur houdt het zich in de meer bewoonde gedeelten
van het land en wel het liefst in de nabijheid van het water, het moge zoet of zout zijn, en in zulke
streken op, die met wild struikgewas begroeid zijn, hetwelk hem evenzeer tot eene geschikte hinderlaag,
(*) Dit woord beteekent tevens: ligchaam, lijf, persoon, en deze beteekenis heeft ook in het Javaansch, Sun-
daneesch en Maleisch het woord awakh ( jj t) , zoodat vermoedelijk het denkbeeld van iets ligchamelij ks, dat leeft
en zich b ew eeg t, aan de gemelde namen ten grondslag ligt. Sanskrit: sarira, het ligchaam; sariri, ligcha-
melijk, een d ie r, een gevoelend wezen.