Het hert der Molukken, hetwelk wij onder den naam van Cervus russa moluccensis aangeven, werd
door Quoy en Gaimard (Yoyage de 1’A stro lab e, Zool., PI. 24 en 25, T. I , p. 133—135) op Boeroe en
Amhoina gevonden, en zijn door ons twee exemplaren, van het laatstgenoemde eiland, medegebragt,
welke wij aan den toenmaligen Gouverneur der Moluksche eilanden, w'ijlen den Heer Mr. P. Merkus
(later Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië), te danken hadden. Die voorwerpen waren de
keurlingen uit eene, in gevangenschap levende kudde dezer herten, alle van Amboina afkomstig, alwaar
zij, even als op Ceram, niet zelden zijn. Yalentyn (Oud- en Nieuw O o s t-In d ic n , D. 3, bl. 267)
verhaalt, dat zij in die streken niet oorspronkelijk te huis behooren, maar van Java, en later van Malt
assar, waar de herten echter eenigzins kleiner zijn, derwaarts werden gebragt; voegende hij, tol bewijs
van hunne Javaansche afkomst, er nog bij, dat zij door de Amboinezen Mendjangan worden genoemd.
Hoe dit ook zij, het hert van Amboina stemt in ligchaamsbouw en in kleur (*) volmaakt overeen met
Cervus russa (javanicus), maar schijnt, naar het tien- of twaalftal te oordeelen, door ons levend gezien,
steeds eenigzins kleiner te blijven, dan deze. Quoy en Gaimard geven van de door hen beschrevene
voorwerpen geene maten op. Het door ons van Amboina medegebragte mannetje, van hetwelk wij
(PI. 45, %. 5) de horens hebben afgebeeld, is 1 meter hoog en l m,63 lang, en heeft naauwkeurig
dezelfde grootte als een mannetje van het Timorsche hert, door ons op Poeloe Kambing, in de straat
Samauw, geschoten.
Het hert van Timor, Cervus russa timoriensis (■)*), komt niet alleen in grootte, maar ook in zijn geheel
uilerlijk aanzien, dermate met het hert der Molukken overeen, dat wij te vergeefs naar een onderscheidend
kenmerk voor hetzelve gezocht hebben. — Wij bezitten van dit plaatselijk ras vier voorwerpen,
allen door ons op het kleine, en wegens zijne lucht- of slijkvulkanen merkwaardige eiland Kambing
verzameld; doch men vindt dit hert tevens op Poeloe Samauw, Rotti en op Timor. Een der mannetjes,
naar het schijnt van ruim middelbaren leeftijd, en van hetwelk wij (PI. 45, fig. 6) de horens hebben
afgebeeld, kenmerkt zich door eene lichte, witachtige streep, die onder het oog begint en over de
wangen tot aan de zijden van den hals voortloopt; maar deze teekening moet ongetwijfeld slechts als
toevallig beschouwd worden, vermits bij de drie andere, vrouwelijke voorwerpen en jongen, geen spoor
van zoodanige streep aanwezig is.
Het bestaan van dit hert op Timor is het eerst door Péron in de wetenschap bekend geworden. Deze
reiziger had de horens, alsook een’ schedel van hetzelve naar Parijs medegebragt, welke door G. Cu vier
(Oss. foss. IY, p. 46, PI. 5, fig. 41 en 45) beschreven en onder den naam van Cervus Peronii afgebeeld
werden. Hamilton-Smith, Fischer, Lesson en andere Zoölogen, zijn Cuvier in het aannemen van dit
hert als zelfstandige soort, vertrouwelijk nagevolgd, zonder dat een van allen het dier in zijn geheel
gezien had. Het door ons in het werk gestelde vergelijkend onderzoek van het gering getal voorwerpen,
(*) Op de afbeelding van bet jonge mannetje van Amboina, door Quoy en Gaimard, I. c. PI. 25 medegedeeld, is
de rood-bruine kleur in het oog vallend; maar dit schijnt ons toe, alleen eene individuele afwijking te zijn. In den
tekst (p. 134) staat: »corpore griseo fulvo obscuro,” als diagnose van dit jonge dier.
(i') hi onze Tabel der Zoogdieren van den Indischen Archipel, onder den naam van Cervus moluccensis opgegeven.
in ons bezit, bragt ons tot de overtuiging, dat dit hert zich ter naauwernood van den Javaanschen
Cervus russa, en minder nog van den C. moluccensis, Quoy en Gaimard, soortelijk onderscheidt. —
Wilde men, naar het aangehaalde voorbeeld van Yalentyn, eenig gewigt hechten aan de overeenstemming
der namen, onder welke het in de landen zijner geboorte bekend is, dan zoude men tot het besluit
worden geleid, dat dit hert daar veelligt insgelijks van elders zoude kunnen zijn ingevoerd. De westelijke
bewoners van Timor, of eigenlijke Timorezen, en de inboorlingen van Poeloe Samauw, of zoogenaamde
Koepangnezen, noemen het loesct, de Rottinezen Noesa, welke beide woorden slechts verbasteringen
zijn van den reeds opgegeven Maleischen naam Itoesa. Maar evenmin als het verschil der
benamingen van eenig nuttig dier of gewras, steeds verscheidenheid van oorsprong zoude bewijzen;
evenmin is uit de overeenstemming der namen, altijd veilig hunne afkomst te verklaren.
Naamve verwantschap van ligchaamsvorm en verder uiterlijk aanzien, doet ook overeenkomst van
aard en levenswijze vermoeden, en op deze niet ongegronde vooronderstelling maken de drie aangeduide
rassen van den C. russa geene uitzondering. Wij kunnen dus onze waarnemingen, omtrent de
levenswijze dezer herten, gevoegelijk in één berigt te zamenvatten.
De namen, met welke de Amboinezen, de Timorezen en eenige andere eilanders dier streken, de
daar voorkomende herten bestempelen, zijn door ons reeds opgegeven. Bij de Banjerezen, op Borneo,
draagt C. russa den naam van Mindjangan djawa, d. i. Jav a an sch h e rt. Op Java zelf heet hij,
in het Laag-Javaansch, eenvoudig Mëndjanggan, in het Hoog-Javaansch, Sangsam 0f
(MtkiitEJiN^ (*^ terwijl hij door de Sundanezen Oentjal ^ nr^J|N) (t) wordt genoemd. — Met het woord
Itoesa wordt hij dus door geen der twee volken, welke Java bewonen, in hunne eigene tongvallen
gekenmerkt, en het is alleen door verwisseling met C. equinus, dat hij onder dien naam in de leerstelsels
eene plaats vemorven heeft.
Gelijk ons gew'oon hert tegenwoordig nog slechts in die streken van Europa menigvuldig gevonden
wordt, wraar het onder beschermend toezigt staat, treft men ook op Java de herten slechts in zulke
(*) Een der Kawi-namen van het h e r t is Samsam. Dit eigenaardige woord, waaruit baarblijkelijk het bovengenoemde
Sangsam of Sangsomo is ontstaan, schijnt zijnen oorsprong aan het denkbeeld van vereeniging, te zamen-
lev in g in troepen, gelijk het onderhavige hert pleegt te doen, verschuldigd te zijn. Het Sanskritsche sam en sama,
in het Kawi, volgens de gebruikelijke uitspraak der Javanen, somo, in het Maleisch sama ■=. met, te zamen, en
bij verdubbeling, sdma-sdma (Hoog-Jav. sami-sami) =r g e zam en tlijk , met e lk a n d e r, hebben vermoedelijk tot die
naamvorming aanleiding gegeven.
(*j-) Even als de voorgaande naam, wijkt ook deze ten eenemale van de overigen, meer algemeenen af. In een Javaansch
Woordenboek vinden wij Iloontjalan als Kawi, en Hoendjal als algemeen Javaansch woord voor h e r t opgegeven
(de h is in beiden stom). Dit verwijst ons, ten opzigte der beteekenis, tot het Sanskrit, in welke taal oefja
en oentjha, v e rz am e len , bijeenvoegen, zich v e re en ig en ; tjala, vo o rtg a an , zich bewegen; tjalana, wie
of wat v o o r tg a a t, zich b ew eeg t (djdlan [Maleisch], dhalan [L. Javaansch] = gaan), en vandaar, met een
Wisarga, tjalanah, een h e r t , eene Antilope beteekenen. Volgens deze afleiding zoude aan hoentjalan, hoedjal en
oentjal een soortgelijk denkbeeld ten grondslag liggen, als aan de namen samsam en sangsam.
Mamma m a . 5 6