begrensd, over de schouders en de voorzijde van den bovenarm en de borst heenstrckt. De geelachtige,
met rood-bruin geschakeerde kleur van deze kraag, steekt zeer af tegen de donker rood-bruine kleur,
waardoor dezelve begrensd wordt, die den gehcelen bovenkop, den achterkals en den rug inneemt
en als eene breede, niet scherp begrensde streep, op de buitenzijde des bovenarms voortloopt. Op den
bovenkop vertoont zich deze rood-bruine kleur zeer zuiver; op de overige deelen is zij met veel bruingeel
vermengd, hetwelk eigenlijk veroorzaakt wordt, doordien alle haren, aan den wortel, de laatstgenoemde
kleur en alleen aan de punt eenen rood-bruinen tint hebben. De onderdeden zijn gedachtig
wit, en de buitenzijde der ledematen veel sterker grijs-bruin geschakeerd, dan in den vroegeren leeftijd.
Het is eerst in den hoogen ouderdom, dat de neus die buitengewone ontwikkeling erlangt, welke den
neusaap zoo zonderling van alle andere apen onderscheidt. Bij voorwerpen in den hoogen ouderdom
zijn al de naakte deelen van het gezigt bijkans zonder rimpels en van eene vuilachtig géel-bruine kleur,
die om de lippen in het witachtige overgaat; de oogen zijn geelachtig bruin; de naakte deelen der
ledematen en de ooren zijn zwart. De geheele lengte van een zeer oud voorwerp is 1,52 m., waarvan
de staart er 0,72 bedraagt. De punt van den neus steekt 0,034 m. buiten de bovenlip uit. De grootste
omvang van het ligchaam heeft 0,71 m.; die van den kop 0,34 m. De heerschende trek in de physio-
nomie van dezen aap is die van onverschilligheid. Zijn blik is echter scherp en schijnt veel omzigtigheid
en zekere beradenheid aan te duiden.
Omtrent de verspreiding van dit dier moeten wij aanmerken, dat hetzelve, naar de meening van
sommige schrijvers, behalve op Borneo, ook op Sumatra en in Cochinchina gevonden wordt. Ons echter
is hij nergens in den ïndischen Archipel voorgekomen, dan alleen op het eerstgenoemde eiland, hebbende
wij op het tweede (*), althans aan deszelfs westkust, niet het minste spoor, noch in de vrije natuur,
noch uit hetgeen ons de inboorlingen nopens de hun bekende dieren hebben medegedeeld, van hem
aangetroffen. Zijn aan wezen op het vaste land schijnt ons even twijfelachtig, aangezien er nog nimmer
een voorwerp, voor zoo ver wij weten, van daar naar Europa is overgebragt, en ook geen wetenschappelijk
reiziger van zijn bestaan aldaar melding maakt. Het is daarom, dat wij, voor alsnog, alleen
Borneo als het vaderland van den neusaap kunnen aannemen.
De Semn. nasicus is een trouwe medgezel van den Orang-oetan. Even als deze, bewoont ook hij
alleen de lage, vlakke bosschen, van het zeestrand af tot ver in de binnenlanden toe. Zeer waterrijke
plaatsen, met moerassige wildernissen bedekt, behagen hem het meest; in de bosschen van het gebergte
daarentegen, laat hij zich nimmer zien. In de eenzame, vlakke wouden is hij gemeen. Men vindt
hem bijna altoos in troepen van 5 tot 20 stuks toe; slechts geheel oude individuen leven somwijlen alleen.
Het liefst houdt zich de neusaap op langs de kanten der rivieren en meren; hij kiest zich gaarne, digt
bij derzelver oevers, den eenen of anderen grooten boom tot nachtverblijf. Zijne geaardheid is schuw:
hij komt de woningen niet ligt nabij, en zoodra hij een mensch in het bosch gewaar wordt, neemt hij
(*) De opgaaf in Schlegel’s Essai su r la phys. des S e rp e n s I. p. 235, dat deze soort op Sumatra voorkomt,
berust op eenen Semn. nasicus, ons door den Heer Reinwardt, als van Sumatra afkomstig, toegezonden; dezelve kan
echter van Borneo zijn aangebragt. Dezelfde twijfel bestaat aangaande het in bovengemeld werk opgegeven voorkomen
van Ilyl. Rafllesii op Celebcs.
onverwijld, zoo bedaard en stil mogelijk, de vlugt of hij verschuilt zich tussehen de gaffels der takken en
in het loof der hooge boomkruinen. Van dit laatste middel maakt hij des te liever gebruik, daar hij
geenszins die verwonderlijke behendigheid in het klauteren en springen bezit, welke men bij andere
soorten van zijn geslacht waarneemt. Uitmuntend verstaat hij daarentegen de kunst om zich voor den
vijand uren lang doodstil verborgen te houden. Inzonderheid doen dit vaak de zeer oude individuen,
die ook wel, bij het dreigen van gevaar, ijlings van de boomen afstijgen en door het donkere ruig
langs den grond wegkruipen. Deze gewoonte voert den neusaap intusschen dikwerf zoo veel te eerder
in de magt zijner vervolgers, daar het hierdoor mogelijk wordt, hem met honden te kunnen jagen. De
inboorlingen, die ten minste, welke gaarne zijn vleesch eten, trekken daar niet zelden partij van. —
Bij de Dajakkers van Poeloe-Betak, Kahajan en andere oorden, tot den Bejadjoe-stam behoorende,
draagt deze aap den naam van Bakara; bij de Banjerezen dien van Bakantan. Het woord Kahau,
door Wurmb (*) het eerst opgegeven en vervolgens als landnaam voor den neusaap in alle dierkundige
werken overgegaan, berust op eene verkeerde toepassing. Hetzelve geldt den Cervus munljae, door
bovengemelde Dajakkers Karahau geheeten, in nabootsing van het vrij sterke geschreeuw, hetwelk de
mannetjes van dit hert vaak doen hooren. Het stemgeluid van den Semn. nasicus is integendeel niets
minder dan zwaar; het bestaat veel meer uit een dof gebrom, dat slechts op geringen afstand hoorbaar is.
Zelden echter verneemt men dat gebrom op het midden van den dag; gemeenlijk slechts des morgens
zeer vroeg en bij schemeravond.
Volgens het zeggen der Dajakkers vindt men in de ingewanden van den Bakara dikwerf steenachtige
ballen (zoogenaamde Bezoarsteenen). Dezelve zouden van betere hoedanigheid zijn, dan alle soortgelijke
van andere apen en, in het algemeen, van andere zoogdieren afkomstige maagsteenen. Rumphius
(Amboinsche R a rite itk am e r, bl. 301) bedoelt waarschijnlijk met zijnen Cidiga Kalm eenen neus-
aap-bezoar, hebbende hij het woord Kaka enkel van handeldrijvende Maleijers gehoord, door welke het
gemakkelijk van de namen Bakara of Bakantan verbasterd kan zijn geworden. Golejga (liai?) is de
Maleische naam voor bezoar. Dat een zoo onwetend en bijgeloovig volk als de inboorlingen van Borneo,
aan deze zelfstandigheden eene bijzondere geneeskracht toeschrijven, is niet te verwonderen.
D L- c.