Dc drie dieren, met wier nadere beschouwing wij ons thans bepaaldelijk onledig houden, zijn tot
Nieuw-Guinea en de nabijliggende Aroe-landen beperkt. Ofschoon in levenswijze, alsook door de
wijzigingen, welke de vorm van sommige enkele deelen aanbieden, van de overige Kengoeroe’s van
Nieuw-IIolland en Van-Diemensland afwijkende, zijn zij alle in het bezit van hoektanden, en zouden
zij derhalve, naar de vroegere wijze van zien, in het kunstige geslacht Hypsiprymnus moeten gerangschikt
worden. Twee dezer soorten vertooneu echter zoo velerlei afwijkingen in geheel haar aanzien en
levenswijze, dat wij ons genoodzaakt vonden, haar van alle overige Kengoeroe’s af te scheiden en in
een bijzonder geslacht, onder den naam van Dendrolagus, te vereenigen (*). Aan de derde soort, als
de oudst bekende onder alle Kengoeroe’s met hoektanden, lieten wij den geslachtsnaam Hypsiprymnus
behouden, maakten onder dien naam, op verscheidene plaatsen dezer V e rh an d e lin g e n , van dit dier
gewag en beeldden het ook onder denzelven af; doch, aangezien deze naam middelerwijl door Gray en
Gould alleen voor de kleinere, ratachtige Kengoeroe’s van Nieuw-IIolland en Van-Diemensland gebruikt
is, en onze soort niet alleen van deze, maar ook van al de overige soorten met hoektanden afwijkt,
vinden wij ons genoopt, dit dier, als een nieuw ondergeslacht vormende, onder den naam van Doreopsis
voor te stellen.
De Kengoeroe’s, welke aan deze bijdragen ten onderwerp verstrekken, vormen dien te gevolge,
twee op zich zelve staande groepen.
De eene, Doreopsis, kan op de volgende wijze gekenschetst worden:
Staart korter dan de romp; naar de punt naakt. Kop lang, laag en smal; snuit van voren en rond
de neusgaten kaal. Ooren tamelijk klein. Voorpooten sterk ontwikkeld. Nagels regt, geelachtig.
Het hair tamelijk kort, een weinig wolachtig. Tamelijk kleine hoektanden; voorste, blijvende
kies zeer groot. Snijtanden der bovenkaak klein. Kleur lichtbruin; onderdeelen in het witachtige.
Grootte, van eenen zwaren haas. Zij leven op den grond.
De eenige bekende, hiertoe behoorende soort is de Didelpbis Drunii, Sehreber, van Nieuw-Guinea
en de Aroe-eilanden.
De tweede groep, Dendrolagus, heeft de volgende kenmerken:
Staart, een weinig langer dan het overige geheele ligchaam; sterk behaird. Snuit kort en stomp,
van boven en van voren spaarzaam met zeer fijne hairtjes bezet. Ooren tamelijk klein. Voorste ledematen
zeer sterk ontwikkeld. Achtervoeten kort. Scheenen zeer kort. Nagels sterk gekromd, zwart.
Het hair vrij lang en stug. Tamelijk kleine hoektanden. De buitenste snijtanden der bovenkaak
kleiner, dan de middelste. De voorste, blijvende kies eens zoo groot als de volgende. Houden zich
veelal in boomen op.
(*) Zie S. Müller’s Bijdragen tot de kennis van Nieuw-Guinea, V e rh a n d e lin g e n , Land- en Volkenkunde, hl. -10.
Dit geslacht bevat twee soorten, beide van Nieuw-Guinea afkomstig, te welen:
1. ) I)ev» bol.iciis » n sram . Staart, naar de punt gelijkmatig dunner toeloopendc. Ooren,
met lange haren voorzien. Haren van den kop en de onderdeelen veel korter en zachter, dan die der
overige deelen. Kleur glanzend bruinachtig zwart. Kop en onderdeelen geel-bruin.
2 . ) D K SD ito u iin n i sTi s. Staart, een weinig langer dan bij de voorgaande, overal van gelijke
dikte. Ooren middelmatig behaird. Haren der kruin naar voren gerigt en met de overige van den
kop, door eene halve-maanvormige lijn, welke aan den wortel der ooren haren oorsprong neemt, begrensd.
Hair bruin-zwart met geelachtige punten, die op den staart, de pooten en de onderdeelen den boventoon
nemen.
Zie hier eene meer uitvoerige beschrijving dezer dieren.
DORCOPSIS BRUNII.
PI. XXI; PI. XXII, lig. 3; PI. XXIII, fig. 7 en 8, en PI. XXIV. fig. 7, 8, 9;
overal onder den naam van Hypsiprymnus Brunii.
De beschrijving en afbeelding, welke C. de Bruyn (*) van een’ Kengoeroe, onder den onbepaalden
naam van Filander, gegeven heeft, zijn de eerste, welke wij van dezen diervorm bezitten. De
Bruyn zag het door hem beschreven dier in den tuin te Weltevreden, op Java, met konijnen in onbelemmerde
vrijheid rondloopen. De korte beschrijving, welke hij van hetzelve geeft, luidt als volgt:
»Hunne achterste pooten zijn lang, en de voorste kort. Van groote en koleur zijnze als een goede haes.
»De kop heeft veel van eenen vos. De staart is spits. Onder aan den buik, die witachtig van koleur
» is, hebbenze eene opening als eenen zak, daar het jong, als het vrij groot geworden is, in en uit gaat.
»Deze jongen zitten ook dikwijls daar zoodanig in, dat ze het hooft en ten dele den hals daer buiten
»steken, gelijk ik dikwijls gezien heb. Als de moer loopt, trekkenze den kop meest binnen, dewijl zij
»in ’tloopen zich moet op en nederwerpen, omdat gelijk gezegd is, de voorste pooten kort, de achterste
»lang zijn.” Valentyn beschreef vervolgens, onder dienzelfden naam, eene soort van Kengoeroe, in
zijn groot werk over Indie (lilde Deel, 1726, bl. 275), en verwijst zijne lezers naar de door de Bruyn
gegevene afbeelding. Hij zegt, dat het op de Aroe-eilanden en ook op Solor (hetwelk echter ongetwijfeld
op eene dwaling berust) aangetroffen, van daar soms levend naar Amboina gebragt wordt, en
gemakkelijk te temmen is. Zijne beschrijving, ofschoon tamelijk uitvoerig, behelst niets dan zulke
kenmerken, welke op alle Kengoeroe’s van toepassing zijn. Hij geeft op, dat het door de bewoners der
Aroe-eilanden A ijir wordt genaamd, door de Amboinezen Koesoe-aroe, omdat het iets van den
Koeskoes (Phalangista) heeft (namelijk het wijfje eenen buidel of zak onder den buik) en dat het bij de
(*) R eizen over Moskoviö door P e rsijj en In d ië . Amsterdam 1714, hl. 374, PI. 213,