
Zij heeft op hare vz. een wapenschild van vier kwartieren, in ieder van welke
zieh een leeuw bevindt binnen eenen parelrand. Het is eene slaafsche navolging
der munten van Maximiliaan en Filips (1488—1496). Zie, onder anderen,
onze Munten van Braband en Limburg (Haarlem 1851), PI. XX, N" 21, en
de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland (Haarlem 1852), PI. XIV,
N” 1. Het omschrift luidt:
£I20ß * DOVK * FR2!I2H$2£R0X2SI.
Op de kz. ziet men een zoo bijzonder versierd vierbeenig kruis, dat het alleen
voor den in de Numismatiek ingewijde als zoodanig herkenbaar is. Het scheen
als of men de ~ overoude gewoonte van het plaatsen des heiligen kruises op de
munt moede was geworden. Het omschrift luidt t .
K ß ß o • o om m i ■ m iiiiia s i'o * 9
d. i. in het jaar duizend; de honderdtallen zijn vergeten ; daarop volgt eene 9,
en de laatste cijfer, die niet meer zigtbaar is, was waarschijnlijk eene 6 of 8;
het vergetene eeuwental was buiten alle kijf vierhonderd, zoodat de munt of in
1496 of in 1498 geslagen is geworden. Jammer, dat alle Muntordonnantien
en Muntrekeningen der Friesche steden uit öns tijdvak , te midden der vrees-
selijke beroeringen van die dagen, verloren schijnen gegaan te zijn.
Z. B. weegt 2,24 w. en is van Z®, daar het stuk alleen bekend is in de
Verzameling des Heeren o. keer te Amsterdam, waarin het kwam uit die van
den Heer verkade te Vlaardingen (zie N' 2109 van diens Catalogus).
Wij gaan over tot de munten, in Friesland geslagen onder de heerschappij
der Saksische Vorsten, en wel in de eerste plaats tot de
MENTEN M N HERTOG ALBRECHT VAN SAKSEN.
1498—1500.
Alvorens tot de beschrijving der vijf munten over te gaan, die de regering
van Albrecht van Saksen over Friesland vereeuwigen, willen wij met korte
woorden mededeelen, wat tot die regering eens buitenlanders over het, op na-
tionaliteit zoo trotsche, Friesland aanleiding gaf, of liever hoe het kwam, dat
de Duitsche Keizer, die zieh Heer van Friesland waande, en die de voogdij
over zijnen zoon, den Graaf van Holland, die ook steeds voorgaf regten op
Friesland te hebben, uitoefende, Í eenen vreemdeling aanstelde, om dat land
te besturen.
Wij doen zulks met de woorden van den Heer w. eekhofe , in zijne Beknqpte
Geschiedenis van Friesland, bl. 129—131:
//Albert of Albrecht, Hertog van Saksen-Meissen, een der grootste Veldheeren
//van zijnen tijd, zonder wien een tijd lang geen krijg in Duitschland, Hon-
//garije, Italie en Nederland werd gevoerd;,de man, die de regterhand des
// Keizers genoemd werd en wegens zijne onversaagde krijgsbedrijven alom was
vontzien, had gedurende de minderjarigheid van Filips II {de Schoone), door
// het bedwingen van de oproerige Vlamingen en door het dempen van den op-
// stand van het Kaas- en Broodvolk in Holland, dezen Graaf groote diensten
// bewezen. Het bleek alras, dat Albert niet gezind was met ledige handen te
//vertrCkken, dewijl ook een hevige brand, welke de stad Dresden in 1491 voor
// een groot gedeelte yerteerde, zijne middelen had uitgeput. 300,000 Rijnsche
//guldens was de schuldvordering, welke hij, wegens achterstallige soldij aan
//zijne krijgsknechten, inbragt. Des Graven vader, Keizer Maximiliaan, die
// het immer aan geld, doch zelden aan beraad ontbrak, wist geen beter middel
ii om zieh uit deze verlegenheid te redden, dan door den Hertog, tegen terüg-
//gave van de Hollandsche sloten, voor deze som verpand, met het Erfstadhou-
// derschap over Friesland te beleenen, indien hij slechts kans zag, van dat ge-
//west meestér te worden. Reeds had hij dit zes jaren lang beproefd, door
// onderhándelingen en het heimelijk ondersteunen van de zwakkere partij der
//Schieringers, toen deze eindelijk, in 1498, openlijk zijne hulp inriepen tegen
»de Vetkoopers, die de Groningers tot steun hadden. Zóó hoog waren toen
//de partijschappen gestegen, dat men tot zulk een wanhopig middel overging,
// en (even ais driehonderd jaren later) om zijne partij te doen zegepralen, liever
//vrijheid en vaderland prijs gaf aan vreemden, dan zioh onderling te verstaan,
»en vrede, eéndragt en rust na te jagen!
17