
zware vloeden bestand Waren, verhieven dit gewest eerst tot een land van veiliae
inwoning (1). Van toen af nam de bevolking aanmerkelijk toe. Wij stemmen
echter geenszins met Mr. i . p h . c. van den bekgh i n , die meent, dat de bevolking
van ons vaderland oudtijds zeer aanzienlijk was; vooral grondt hij zieh
daarop, dat de stormvloed van 889 in Friesland alleen 2437 huizen vemield
heeft (2). Hij meent, dat de bevolking van ons vaderland oudtijds wel de helft
van de tegenwoordige, of toen reeds 1J millioen zoude bedragen hebben. Om-
trent de bevolking van het door koophandel en nijverheid bloeijende Friesland
kan zulks mogelijk zijn; ook omtrent Groningen, dat mede bloeide (en dan
zoude de bevolking van dit laatste gewest, die thans bijna 200,000 bedraagt,
toen ongeveer 100,000 geweest zijn) (3 ); doch wij twijfelen zeer of Drenthe en
Overijssel, en vooral het toen zoo meer- en poelrijke Noord-Holland, waarin thans
Amsterdam met meer dan 240,000 ingezetenen, het moerassige Zuid-Holland,
waarin thans Rotterdam met 9 0 ,0 0 0 , ’s Gravenhage met 7 0 ,0 0 0 , Leiden met
36,000 zielen, enz. enz., toen wel de helft hunner tegenwoordige bevolking
zullen geteld hebben.
De aanleg van wieren of wierden had vooral ten doel om eene veilige woon-
plaats te bezitten; voorts ook om er ’t vee tegen hooge vloeden in veiligheid te
bergen , van waar ze in Friesland ook vliebergen of vlieterpen worden genoemd,
en eindelijk voor de teelt van 'winterkoren. Deze wieren waren de grondslagen
der eerste dorpen op de klei, zoowel in Groningen als in Friesland. Voor Groningen
waren zij ook hoogst belangrijk wegens het groot aantal, die er werden
aangelegd, want meer dan honderd wierden zijn er in Groningerland aanwezig (4).
Volgens Willehad in het Vita Bonifacii, die Friesland een woest land (sierilis
Frisia) nbemt, (maar wonnen de Friezen hunne schatten dan niet door den
koophandel ? men zie boven onze bl. 92) zullen de Friezen toen nog geene zeedij-
ken hebben gehad, schoon ze dan ook al zomerdijken zullen aangelegd hebben.
(1) D i j a e m a , bl. 145.
(2) ll'amìhoek der Middelnederlandsche Geographie, bl. 114.
(S) De Schrijver van den Teg. Staat van Stad en Lande schatte die in 1793 op 75,000
zielen (zie aldaar b l. 33). De volkstelling van 1796 gaf een aantal van 114,555 zielen.
(4) D i j k e h a , b l. 151.
Dit n u is ook op het grootste deel van Groningen toepasselijk. Van de vroegste
zeedijken in ons vaderland vindt men ten jare 1181 gewag gemaakt in Holland;
TtdaaobifiT' hadden onze voorouders het bedijken van de sohrandere Romemen
geleerd, die het echter waarsohijnlijk eerst in ons vaderland zullen bedacht hebben.
Geheei iets anders toch is het aanleggen van vaste wegen door moerassen;
sehoon men die ook al dijken möge noemen, zoo zijn het toch slechts wegen,
die van dijken nog veel verschollen. De N a tu u r, die in zoo vele opzigten de
weldadige önderwijzeres van den onbesehaafden, en zelfs van den meer beschaaf-
den mensch is , kan onze voorouders ook to t den aanleg van aarden waterkee-
ringen geleid hebben, waartoe im een laag land zoo veelvuldig aanleiding voor-
komt (1). Zulks kan zijn; echter meenen anderen, dat ze ’t dijken van de meer
beschaafde Saksers .of Franken zullen geleerdhebben. Beide deze volken moeten
de kunst van dijken aanleggen vroeger dan onze voorouders gekend hebben. De
Saksers legden in de 10“ eeuw längs de boorden der Elbe reeds dijken aan.
Van de Franken wordt vermeld, dat ze in de 9» eeuw hunne landen bedijkten,
’t welk blijkt uit eene w e t, reeds door Karel den Grooten gegeven (2).
Na het opwerpen der wieren in Grohingen, schijnt men allengskens met het
aanleggen van zomer- of kadijken (3) te zijn begonnen. Toenemende bevolkmg
en meerdere belangstelling in den akkerbouw zal daartoe aangespoord hebben.
De vroegste berigten, die daarvan to t ons zijn gekomen, betreffen de bedij-
kingen van St. Walfried, in de 8» eeuw in den omtrek van Bedum uitge-
voerd. Buiten tw ijfe lz a l die wijze van bedijken spoedig toegenomen zijn,
sehoon berigten daarvan voor dit tijdvak ontbreken. In ’t belang van den
akkerbouw werden deze later verzwaard en -tot winterdijken verhoogd. Alleen
door dat middel toch heeft men op die landen, welke aan de overstroomingen
der herfstvloeden waren blootgesteld, de teelt van wintergranen (veel sterker
(1) Dit gevoelen houdt Dr. a c k e b s t b a t in g h voor het waarschijnlijkste. Zie over den
aanleg der eerste dijken *smans Äloude Staat, enz., I , bl. 45, enz.
( 2 ) D i j k e m a , b l. 1 5 3 , e n de d a a r a a n g e b a a ld e S c b r i jv e r s . ’
(3) Kei, Tcai, logg zoude beteekenen «ein iurch deiche eingeschlossenes marsehland an
der See,» immers volgens b ic h t h o f e n .