
was nu natuurlijker, dan dat de dochter den zelfden patroon als de moederkerk
had ? Een verschijnsel, dat men bij de St. Maartens-kerken van Utrechtschen
oorsprong terugvindt (1).
’Uit dit alles blijkt, dat de plek, waar Leeuwarden nu staat, hoogstwaar-
schijnlijk in 839 bewoond, ja zelfs reeds eenigen tijd bewoond geweest was (2) ;
dat het bovendien hoogstwaarscbijnhjk is, dat een stins, en wel bepaaldelijk
die van Lewerd, weUigt met meer anderen, zieh in de elfde eeuw reeds al-
daax verhief, en eindelijk, dat die stins in bet bezit der cam mingha ’s geweest
is , welk geslacht reeds in de negende eeuw voorkomt, en nog bestaat (3).,
Doch e r-is nog eene omstandigheid, die eenig lioht over deze zaak versprengt.
Zij is deze: het voc/rkomen der Cammingha’s als Mmtmeesters in de oude Friesche
wetten. In deze overoude gedenkteekenen van het regtswezen bij de Frie -
zen leest men (4): //Het pond zal zijn van zeven Agrippijnsche penningen:
//want Keulen heette in oude tijden . . . (Colonia ) Agrippina. . . Toen was de
h munt al te ver en de penning al te zwaar. Toen kozen de luiden eene nadere
n munt en een’ ligteren penning (5) hepaalden de luiden. Tegen de tweeënze-
(1) Meerdere gronden, uit handelingen van latere dagteekening pntjeend, voert Mr.
A . VAN h a lm a e l - aan in zijn: le ts omirent St. Vitus, den Patroon van de kogfäkeih der
stad Leeuwarden, Prov. Friesche Cour. 1 8 4 4 , N V 5 8 . -
( 2 ) Leest men voor VVestracha (vv—u=roe, zie de vrije Fries, V I , 5 5 ) Oestraeha, danvalt
alle zwarigheid weg; zoo niet, dan bedenke men, dat het diploma in Crucimaco (Kreutznach)
in 8 3 9 gegeven i s , öp verren afstand van de geschonken wordende goederen, met welker hggiDg
in Ooster-of Westergoo men minder bekend moest zijn, terwijl de uitdrukking : « et m alus villis
circumquaque positis,» zelfs met behoud van VVestracha, Leeuwarden, als bij de grenzen
(nu nog als de Swette bekend) gelegen/in den kreits kan doen vallen.,
( 3 ) Jr. VITUS VALERIUS v a n c am m in g h a was tot in 1 8 5 2 nog Burgemeester van Leeuwar-
deradeel. Zie verder het geslaeht c am m in g h a in het Stamboeh van dm vroegeren m lateren
Frieschén Adel, door Jr. Mr. m. d e h a a n h e t t e m a en Mr. a . v a n h a lm a e l ,
1 8 4 5 — 1 8 4 6 . ' ' ,
(4) Volgens de vertaling van w ie r d s m a en b r a n t s m a , I , bl. 123.- Vijf andere teksten
heeft R i c h t h o f e n , 1. 1. p. 4 en 5 . De Rüstringer tekst zegt: « B e d n a t h and k a w in g
(veigelijk w i e r u s m a , E l ’ in de noot 123) alsa hiton tha forma twene, ther to Frislonde the
pannig slögon.» De overige verwijzingén zie men verder mede reeds boven op onze bladzijde
16. Kanga en Kawing zál dan Cammingha zijn, gelijk w ie r d s m a het ook opvatte.,
(5) De Bruno-mnnten kenmerken zieh juist door hnnne meerdere ligtheid dan de oudere.
n ventig ponden was ’t hunne gesohat op LXXII schellingen (Reynaldes) , Rey-
v nalda’s muntslag, of (Kanga) Kamminga’s muntslag.//
Wanneer deze verandering in de munt plaats had, heeft men tot nu toe met
geene geschiedkundige zekerheid kunnen bepalen. Niets verhindert ons, den
aanvang er van in het laatste gedeelte van de eerste helft der elfde eeuw, onder
Bruno III (1 0 3 9—1 0 4 7 ) , vast te stellen; te meer, daar men uit de vergelijking
met den ouderen denarius van Keizer Koenraad I I , met het opschrift f r e s o n ia , een
zigtbaar onderscheid in grootte, en genoegzaam zeker ook in zwaarte, zal bespeu-
ren. De munten van Egbert I en II (1 0 5 7—1 0 9 6 ) zijn weder grooter. Zij schij-
nen de denarii op de grootte der Keizerlijke.Goslarsohe teruggebragt te hebben (1).
Wanneer wij dan nu bedenken, dat uit dat zelfde tijdvak, van slechts negen-
tien jaren, vele munten van Dokkum, Staveren, Bolsward en Leeuwarden, behalve
nog die van minder zekere muntplaatsen, voorkomen, den naam van den Leengraaf
Bruno III voerende, en daarbij herinneren, dat hij, als een getrouw aanhanger
en bloedverwant van. Keizer Hendrik I I I , 'dezen in zijne oorlogen moedig zal
bijgestaan hebben, en, als veeltijds afwezig, zieh met de afgelegene Eriesche
Graafschappen weinig heeft kunnen bemoeijen; wanneer wij eindelijk hierbij nog
opmerken , dat in latere tijden door de Duitsche Keizers aan afzonderlijke Friesohe
geslachten het regt van te mögen munten werd gegeven, of een Friesch
Edelman tot Muntmeester benoemd werd (2); dan gelooven wij met eenigen
Götz zeide reeds in zijn werk : Deutschlands Kaysermünzen des Mittelalters, S. 64 : « Der
feinere Stempel und das veränderte niedrige Gewicht bleibt merkwürdig.» — Over de
zwaarte der Bruno-mnnten ên hare verhoiiding tot de boeten der Lex Frisionum zie men
d e h a a n h e t t em a , Leeuwarden voor en na ha/re wording als stad, b l. 14, volgens Dr.
i. G. A. wiRTH, Deutsche Geschichte, Stutgart 1846, I I , S. 72 volg/r,, en h o fm a n n ,
alter und neuer Münzschlüssel, 8. 223 en 225.
(1) De Bruno-munten zijn voor halve denarii, zoo als zij in den Catalogue van welzl
von WELLENHEÍM w.orden ópgegeven (II, I , KT" 6407), te zwaar.
(2). Zoo verkreeg jo h a n rengers van ten Post (zie Mr. H. o. f e it h , Register van het
ArcHef van Groningen, Groningen 1853, bl. 182, en het. Starñboeh van den FriescHen
Adel,, bl. 298), bij diploma van Keizer f r e d e r ik van 12 Januarij 1474, het regt om
gouden en zilveren munt te slaan. In 1485—1494, en welligt nog iets later, deden
zulks de sjaerdema’s te Franeher. Van vroegere tijden vindt men ook sporen in de
oude Friesche kronijken.