
 
        
         
		Ding  zullen  de  regterlijke  districten,  Dingspillen  genaamd,  dien  naam hebben  
 ontleend.  Wij  zien  almede  uit  het  hiervoren  gemelde,  dat  het  houden  van  het  
 Ding  door  de  ingezetenen  bekostigd  werd. 
 Behalve  de  boeten  of  breuken,  door  den Bisschop  ingevorderd,  ontving  hij  
 bij  deze  gelegenheid  rijke  gesehenken  (denkelijk  Beden)  en  bovendien  eene  som  
 van  300  of  400  ponden,  die  hem  (mede  waarschijnlijk  in  de  boven  vermelde  
 muntsoorten)  werd  overhandigd  door  de  Drenthenaren,  de  Groningsehe  meijers  
 en  andere  dienstbare  of  hoflieden,  welke  onder  bet  ambt  of de' prefecture  van  
 Groningen waren  gezeten,  en  zulks  in  plaats  van  zekere algemeene dienst , waar-  
 toe  zij  gehouden  waren. 
 De  Kastelein  Ludolf,  broeder  van  Bisschop  Heribertus,  of  misschien  zijn  
 zoon,  even  als  zijn  vader  Ludolf  geheeten,  die  gehuwd  was  met  eene  Jonk-  
 vrouw  of Gravin  van Goor,  liet  twee  zonen,  Roelof en  Volker  genaamd,  na bij  
 zijne  weduwe,  welke  hertrouwde  met  Floris  van  Vorenborch,  die  voor  zijnen  
 stiefzoon  Rudolf  het  Kasteleinschap  van  Koevorden  en  het  Ambtmanschap  of  
 Drostambt  van  Drenthe  waarnam.  Floris,  uit  kracht  van  het  leen  zijns  oud-  
 sten  stiefzoons —  die,  volgens  m a g n i n   (1), uitlandig  schijnt te zijn geweest —  
 verpligt  en  geregtigd  tot  het  ontvangen  van  ’s Bisschops  tollen,  die,  te  Koevorden  
 geheven  werden  (2),  maakte  zieh  aan  knevelarijen  schuldig,  door  de  
 waren  en  goederen,  die  uit  en  naar  Friesland  door  Koevorden  werden  ge-  
 voerd,  onredelijk  te  bezwaren.  Graaf  Otto  van  Bentheim,  broeder  van  den  
 Utreehtschen  Bisschop  Boudewijn  I I ,  (wiens  munten  wij  in  onze  Afdeeling  
 Utrecht  hopen  te  behandelen),  die  almede  door  de  onwettige  handelingen  van  
 den  waamemenden  Kastelein  Floris  van  Vorenborch  was  benadeeld  geworden,  
 beklaagde zieh omstreeks 1187 of 1188 deswege bij den laatstgenoemden Bisschop, 
 (1)  t.  a.  p,  bl.  9. 
 (2)  Vergebjk  omtrent  den  grooten  landweg  uit  Friesland  naar  Keulen  vooral  de  allerbe,  
 langrijkste  aanteekening  van  p .   s .   v a n   d e  k.  s c h e e r   in  zijne  Geschiedenis  van Koevorden  
 van  de  vroegste  tijden,  enz.  in  den Drenthechen  Volksalmanak  voor  1849,  bl.  194—197.  
 Men  had  op  die  punten,  waar de handelswegen  zamen-  of  längs  liepen ,  wisselhuizen  voor  
 de  vreemde  munten  der  kooplieden  noodig,  en  bet  is  daaraan,  dat  wij  den  oorsprong  der  
 sttaks  te  vermelden  munten  der  Heeren  van  Koevorden  toeschrijven. 
 die  daarover  zijn  ongenoegen  te  kennen  gaf aan  den meergenoemden  Slotvoogd;  
 doch  deze  lachte  niet  alleen met de  vermaningen  van  den  Leenheer  zijns  stiefzoons  
 ,  maar  dreef zelfs  den  spot met  den  ban,  door Bisschop  Boudewijn  tegen  
 hem  uitgesproken.  De  laatste,  daardoor  tot  het  nemen  van  strengere maatre-  
 gelen  gedrongen,  trok  in  1195  met  eene  gewapende  magt,  waarbij  die  van  
 Groningen,  van  Peize  en  van Drenthe  zieh  aansloten,  naar Koevorden,  alwaar  
 hij  het  kasteel met  twee blijden  (balistae)  zoo  geweldig  beschoot,  dat  Floris van  
 Vorenborch  en  zijn  stiefzoon  Volker  van  Koevorden,  hoezeer  zij  zieh  dapper  
 verdedigden,  tot de  overgave  gedwongen werden.  Zij  raakten  bij  die  gelegenheid  
 beide krijgsgevangen,  en  daar  Floris  genoodzaakt werd om afstand van zijne  
 tijdelijke  betrekkingen  op  het  leen  van  Koevorden  en Drenthe  te  doen,  gaf de  
 Graaf-Bisschop,  denkelijk  ook  ter  tusschentijdsche  waarneming,  het Kasteleinschap  
 van  Koevorden  en  het  regtsgebied  over  Drenthe  aan  den  Hollandschen  
 Ridder Gijsbert  van  Poskein  (1),  die,  naar  het  schijnt,  zoowel tot genoegen van  
 den Landsheer  als  van  de  Landzaten,  die betrekkingen heeft waargenomen, doch  
 wiens  beheer  slechts  körten  tijd  heeft  geduurd,  doordien  de  Kerkvoogd  van  
 Utrecht  hem  weldra  weder  ontsloeg,  en  het  leen  van  Koevorden  met  zijne  
 aanhoorigheden  opdroeg  aan  zijnen  broeder  Graaf Otto  van  Bentheim,  die  reeds  
 sedert  langen  tijd  daamaar  had  uitgezien. 
 Rudolf  van  Koevorden,  de  oudere  broeder  van  Volker,  en  op  wien  als  zoo-  
 danig  het  leen  van  hunnen  vader  Ludolf was  verstorven,  schijnt in  de laatste  
 jaren  der  12e  eeuw te  zijn  overleden,  zonder  afstammelingen  na  te  laten,  waar-  
 door  Volker  hem  in  zijne  regten  op  het Burggraafschap  van  Koevorden  en  het  
 Regterambt  over  Drenthe  opvolgde. 
 De  beleening van  Otto  van  Bentheim  geschiedde  tegen  den  zin  der Drenthenaren  
 ,  die  daarover  zeer waren  gebelgd  en  de  partij  tegen  den  Bisschop  kozen,  
 zoodra  zieh  daartoe  eene  geschikte  gelegenheid opdeed.  Volker  van Koevorden, 
 (1)  Daar  een  riddermatig  geslacht  van  dien  naam  in  Holland  niet  bekend  is,  vraagt  
 m a g n in   (zie  t.  a.  p .  b l .   10)  of het  ook  een  lid  van  het  geslacht  van Persijn  zal  geweest  
 zijn.  Het  is  zeer  mogelijk,  want  er  heerscht  dikwijls  groote  onnaauwkeurigheid  in  de  
 spelling  der  middeleeuwsche  namen. 
 73