
 
        
         
		andere  in  Gerleviswert  (Garlsweer),  met  de  munt  en  tollen,  zoowel  te  water  
 als  te  lande,  enz.« 
 De  eerste  melding  van  Friesche Muntmeesters  komt  voor  in  de  oude  Friesche  
 wetten.  In  deze  overoude  gedenkteekenen  v a n . het  regtswezen  bij  de  Friezen  
 leest  men,  volgens  de  vertaling van  wierdsma  en  brantsma,  I ,   bl.  123:  «Het  
 pond  zal  zijn  van  zeven  Agrippijnsche  penningen:  want  Keulen  heette  in  oude  
 tijd en . . . .   (Colonia)  Agrippina. . . .   Toen  was  de  Munt  al  te  ver  en  de  penning  
 al  te  zwaar.  Toen  kozen  de  luiden  eene  nadere  Munt  en  een’  ligteren  
 penning  (1)  bepaalden  de  linden.  Tegen  de  twee  en  zeventig  ponden was  het  
 hunne  geschat  op  LXXII  schellingen,  Reynalda’s  muntslag  of  Kamminga’s  
 muntslag.« 
 Deze  namen  der  Muntmeesters  lezen  wij  in  den  Rustringer  tekst  der  wetten  
 geheel  anders:  «Rednath  and  Kawing  (verg.  wierdsma  I ,   in  de  noot  op  bl.  
 123),  alsa  hiton  tha  forma  twene,  ther  to  Frislonde  thepannig  slogon ;//  de  
 Emsiger  I I   heeft:  «Rednachtes  munte  ofte  Kawijnghes  munte,  dát  weren  twee  
 munters  eersten  in  Vreeslande.«  d irk s   teekent  hierbij  (t.  a.  p.  IV ,  bl.  347)  
 aan:  «vergelijk  eene  andere  plaats,  Kest  9;  wierdsma,  t.  a.  p. bl.  133;  r ic h t-   
 h o fe n ,  1.  1.  p.  14  en  15 ;  betjcker  a n d re a e ,  de origine jvris municipalis  Frisiei,  
 p.  99  en  131;  Mr.  d.  fockema,  Schetsen  van  de  Friesche  Geschiedenis,  I I ,   
 bl.  312  volgg. n 
 In  het  Tijdschrift  Frisia,  N°  19  (Embden  1842),  komt  een  stukje voor van  
 den  Heer  suur  te  Norden,  getiteld:  Etwas  über friesische  Sagen;  daarin  zegt  
 deze  ten  opzigte  der  zoo  even  genoemde  Muntmeesters: 
 « Met  deze Muntmeesters  heeft  men  zieh  bijzonder  afgesloofd.  Dan  eens zou-  
 den  Ubbo  Rainalda  en  Harald  Camminga  reeds  op  het  einde  der  achtste  of in  
 het  begin  der  negende  eeuw  mimten  geslagen  hebben ;  dan  eens  zouden  Saco  
 Rainalda  en  Regner  (Reinier)  Camminga  uit  de  twaalfde  eeuw  bedoeld  zijn.  
 Eene  zoodanige  onzekerheid,  bij  welke  zoowel  de  eene  als  de  andere  meening  
 evenzeer  geschiedkundige  grond  mist,  duidt  aan,  dat  deze  vermelding  tot  het  
 gebied  der  sage  behoort.» 
 (1)  Op  dezen  ligteren  penning  komen  wij  nader  terug. 
 h Ik  zal  m ij,«  zegt  de  Heer  s u u r  ,  « h u   slechts  met  Rednath  of Reynald  
 bezig  houden,  vermits  de  zeer  oude  Latijnsche  bewerking der Keuren, missohien  
 de  oudste  van  allen,  hem  slechts  alleen  vermeldt.  (Hoe  Cawing  of Kanga  er  
 bijgevoegd  i s ,  kan  ik  niet  zeggen.)  Rednath  of Reynald  dan  sloeg  penningen,  
 welke  minder  gewigt  hadden  dan  de  Keulsche;  van  hem  was  düs  ligt  geld  af-  
 komstig.  In   zulk  een  onschuldig  licht  komt  hij  in  de  wetten  voor;  maar  vermits  
 het  slaan  van  ligter  geld  ook  tevens  het  werk  van  den  valschen munter  i s ,  
 zoo  komt  hij  als  zoodanig  op  eene  andere  plaats  voor,  waar  men  hem  niet  
 zoude  gezöcht  hebben. 
 « In  eene der Friesche  [?]  bewerkingen van Reinhard  edchs ,  den Oud-Neder-  
 landsohen r einaert de v o s , toch wordt verhaald, hoe de Vos den Koning van eenen  
 door  zijnen  vader  nagelaten,  en  bij  de  Kriekenputte,  in  het  veen  bij  Hulsterloo  
 verborgen  schat  voorliegt,  e n ,  met  betrekking  tot  de  ligging  dier  plaatsen,  zieh  
 op  de  getuigenis  van  den  Haas  beroept.  De  Haas  getuigt : 
 « le   hebber  gedoget  grote  pine 
 «Op  Kriekenputte  so  menegen  dach,  
 i Dai  ics  vergeten  niet  ne  mach. 
 «Hóe  mochte  ie  vergeten  dies, 
 «Dat  aldaer  reinotjt  de  ries  
 «Die  valsehe  penninge  sloeçh  (1).» 
 h Eene  nieuwere  bewerking  van  het  gedieht  heeft,  wel  is  waar,  den  naam  
 van  den  valschen  munter  anders,  maar  geeft  er  dezen  belangrijken  toenaam  bij : 
 Stmonet,  die  rieke  Vriess, 
 Plach  daer  t’slaen  sijn  valsche  gelt. 
 (1)  d ir k s   t.  a.  p.  IV ,  bl.  353  (W)j 
 Daer  hi  hem mede  bedroech  
 Entie  gesellen  sine? 
 ßeinaert  de  Vos,  Episch  Fabelgedicht  vcm  de  twaalfde  en  dertiende  eeuw,  met  aenmer-  
 kingen  en  opheldermgen,  door  i.  e.  wileems,  Gent  1836,  bl.  10 8 ,  vs.  2666  en  volgende.  
 Zie  aldaar  de  noot,  en  op  het  woord  ries.