
 
        
         
		diensthaat,  die  de  hartstogten  deed  ontbranden:  de wreedaardigste tooneelen van  
 moord,  roof en  verwoesting,  teekenden  ’t  spoor  der  strijdenden  aan weerszijden.  
 De  bondgenooten  streden  voor  hunne  vrijheid,  bezittingen  en  de  voorvaderlijke  
 Godsdienst  van  Wodan;  de  Franken  met  bet  eenige  doel  naar  overwinning  en  
 heerschappij,  maar  onder  het  vrome  voorwendsel  om die  heidensche  volken  tot  
 het  Christendom  te  bekeeren.  De  oorlogskansen  vielen  weldra  ten  nadeele  
 der  bondgenooten  uit;  en  reeds  in  de  laatste  helft  der  zevende  eeuw  kreeg  de  
 overmagt  der  Franken  op  de  bondgenooten  dermate  de  overhand,  dat  ze  toen  
 reeds  tot  in  Friesland  doordrongen.  Radboud,  de  Koning  der  Friezen  (en  on-  
 getwijfeld  dus  ook Koning  over  die Friesche  gewesten, welke thans de Provmcie  
 Groningen uitmaken),  werd in 692 geslagen,  en moest Friesland verlaten.  Terug-  
 gekeerd,  sloeg  Radboud  Karel Martel  in-715,  maar werd  in  het  volgende  jaar  
 door Karel  overwonnen  (1),  met  dat  gevolg,  dat Radboud  gedwongen  werd  de  
 Christelijke  Godsdienst  aan  te  nemen.  De verdelgende kampstrijd,  later hervat,  
 eindigde  voor  de  Friezen  eerst  onder  de  regering  van Karel  den  Grooten  met  de 
 beslissende  zegepraal  der  Franken. 
 Reeds  na  de  onderwerping  van  Radboud  waren  de  Friezen  aan  de  Franken  
 schatpligtig  geworden.  Radboud  werd in  de  plaats  van  Koning  der Friezen  een  
 Hertog  der  Franken.  De  Friezen  hadden  zelfs  Utrecht  ingenomen  en  hunne  
 Köningen  er  den  zetel  gevestigd,  doch,  na  zijne  onderwerping,  heeft Radboud  
 zieh  weder  verder  naar  het  noorden  begeven,  en  eerst  te Medemblik,  later  te  
 Staveren  zijne  residentie  gevestigd;  van  daar  uit  bestuurde  hij  ook  de  ingezete-  
 nen  van  het  deel  zijns  bewinds,  thans  Groningen  geheeten. 
 //Overtuigend  blijkt  het,//  zegt  a b e n d   (Gesch.  des  Voderl.  D.  I ,   bl.  329),  
 ,/dat  de  Friezen,  en  zelfs  Radboud,  nadat  hij  ten  jare  694  door  Pepijn  schatpligtig  
 was  gemaakt,  onder  den  naam  van Hertog  een  binnen  grenzen  omschre-  
 ven  gezag  uitoefenden  en  aan  het  Rijk  van  Austrasie  onderworpen  waren.// 
 De  opstandsoorlogen  der Friezen  waren met  de  gruwzaamste  tooneelen  verge-  
 zeld,  waarin  de  wraakoefenende  Franken  de  heidensche  Friezen  soms  nog  overtroffen. 
   Pepijn  nam  in  het  jaar  747  wraak  op  de  Friezen  en  Saksers,  door 
 (1)  Zie  ook  boven  bl.  5. 
 moord  en  plundering,  welke  veertig  achtereenvolgende dagen  voortduurde.  Ont-  
 moedigd  door  dergelijke  tuchtigingen,  werden  de Friezen  eindelijk met  hun  lot  
 verzoend,  gedroegen  zieh  rüstiger  en  werden  later  bevredigd,  en wel  in het jaar  
 775  onder  de  regering  van  Karel  den  Grooten. 
 De  Saksers  woonden  aan  de  zeekusten  en  waren  in  de  scheepvaart  bijzonder  
 bedreven,  waardoor  zij  als  zeeroovers  zoo  geducht  waren  voor  de  naburige  volken. 
   De  handel  was  in  dit  tijdvak,  en  mg  eeuwen  later,  steeds  met  de  
 zeerooverij  verbonden,  en  deze  alzoo  de  voornaamste  bron  voor  den  handel.  
 Daarom  werd  rooven  en-  plünderen,  buiten  de  grenzen,  niet  voor  schandelijk  
 gehouden,  maar  zelfs  nog  in  het  eerste  gedeelte  der  15®  eeuw  algemeen  als  
 eervolle  heldendaden  beschouwd.  Bij  latere  Schrijvers  is  daarvan  het  bekende'  
 versje  nog  over: 
 Ruten,  roven,  dat  en  is  ghein  schände, 
 Dat  doynt  de  besten  van  dem  lande. 
 Wegens de bekwaamheid in de scheepvaart  en  de  dapperheid in den oorlog werden  
 de  Saksers  door Vortiger,  Koning  der Britten, tegen de Picten  en Scoten te  
 hulp  geroepen.  Öok Friezen,  wier  scheepvaart mede niet meer in  de kindschheid  
 was,  vereenigden  zieh  in  449  of  450  met  de  Saksers  tot  dezen  togt,  en  zij  
 staken  onder  aanvoering  van  Hengist  en  Horst  naar  Engeland  over.  Hunne  
 schepen  heetten  ceols,  van  waar  misschien  ons  woord  kiel  (1). 
 Het  verkeer  met  andere  volken  had  andere  zeden  leeren  kennen,  waardoor  
 de  neiging  tot  meerdere  gemakken  des  levens  ontwaakte,  die  de  nijverheid  be-  
 vorderde.  De  handel  bestond  voomamelijk  in  ruiling.  De  handelsvoorwerpen  
 waren  toen  nog  meest  slaven,  menschenhaar,  bamsteen,  vee,  huiden  en  vede-  
 ren,  die  tegen  wapenen,  metalen  werktuigen  en  versierselen  verruild  werden.  
 Later  werden  die  door  andere,  en  ook  nieuwe  voorwerpen  vermeerderd  (2). 
 (1) Waarschijnlijk  waren  deze  Friezen  die,  welke  het  naast  aan  de  Saksers  in  Jutland  
 enz.  Woonden,  van  waar  de  togt  eigenlijk  uitging;  Friezen  uit  ons  land;  en  wel  uit  
 Groningen, - blijken  nergens  met  zekerheid  aan  den  togt  deelgenomen  te  hebben. 
 (2)  Zie  dirks ,  Geschiedenis van den Koophandel der Friezen  tot aan Karel den  Grooten,  
 bl.  129—186,  verg.  bl.  189  en  140,  166  en  167.