
fel oefenen en geld te slaan, klagen de Kapittelheeren, dat, toen onlangs de
Prefekt ure van het JDrenthscke Graafschap in Groningen (zoo als het hier ge-
noemd wordt) was opengevallen en de Bisschop nieuwe Prefekten derwaarts had
«ezonden, hij van dezen aanzienlijke profijten had getrokken, maar hunne jaar-
lijksohe inkomsten daarentegep zoo gering waren geworden, dat zij, in plaats
van de dertig voeren (carradae) wijns, die hun uit de opbrengst van het Land-
goed toekwamen, niet een voer wijns daaruit konden bekomen, en zij verzoeken
daarom, dat de Bisschop het ontvangen geld en de andere baten daaivan aan
hen uitkeere, om die dertig voeren wijns te kunnen bekomen. Voorts klagen
2ij — Wat ons hier nader aangaat — dat, daar de Bisschop verzuimd had
Muhtmeesters daarheen te zenden, de ingezetenen er zulk' slecht geld hadden
geslagen, dat zij, die aan de kerk b. v. eene once zilver moesten opbrengen,
welke waardig was 21 Groningsche penningen, gelijk aan de Utrechtsche pennin-
gen, die som wilden goedmaken met zoo veel van dat geld, als niets meer dan
een Utrechtschen penning, ja nog minder dan een halven penning bedroeg (1).
Deze brief, waarvau wij kort den inhoud mededeelden, is, wel is waar, zon-
der opschrift en dagteekening, en mag daarom slechts een ontworpen, nog niet
afgezonden, stuk zijn, maar bezit desniettemin. zulke inwendige bewijzen van
echtheld, zoo als men ook niet nalaten kan te erkennen, dat men de daarin
vermelde daadzaken allezins voor waar mag aannemen. — Dr. s t r a t i n g h gist,
op zeer aannemelijke gronden, dat de brief waarschijnlijk onder Jan van Arkel
(1342—1364) zal geschreven zijn, want tijdens diens bestuur viel juist de va-
cature in van de Prefekture van Groningen, door het uitsterven der familie van
de Heeren van Gronenbeke, van welke zij is gekomen op de Heeren van Selwerd.
De Utrechtsche Bisschoppen schijnen dus hun gewigtig muntregaal door hunne
eigene beeedigde Muntmeesters te Groningen nog in de ]4e eeuw uitgeoefend
(1) De woorden zijn: «Itemi petunt, quòd ctun ex eo, quocf’vos Domine Pater in diete
Comitatu deputare monetarios pront ad vos pextinet, distulistis, vnlgus ibidem monetam
cndit ita reprobam, qnod ubi prò pensionibus Ecclesiae debetur una uncia argenti, valens
xxi denarios Groningènses, Trajectensibus denariis equivalentes, de moneta, per ipsos cu-
dita, nno Trajectensi (Tenario et minus qnam obnlo, nituntur hnjusmodi monetam compensare,
» ètc. 1 .
te hebben, niet door de Prefekten; doch dat zij daarin wel eens nalatig zijn
geweest, en dat alsdan de stad zieh dat regt heeft aangematigd en geld geslagen.
Bl. 454, reg. 11 van onder, staat:. N° 2 en 3, voeg bij: ook N° 4 en 5.
Bl. 456, reg. 7 van boven, staat: onder N" 4, lees:; N° 6.
Bl. 467, achter de beschrijving van N° 53 in te vullen :
Misschien is een onderdeel van deze munt het grootje of greugjen, dat wij in
ons tweede Supplement Groningen op PI. XXII, onder N° 7 mededeelen. Dat
muntje heeft ongeveer de type der N°“ 35—40, doch het wapenschild is thans
schuins geplaatst. Het omschrift der voorzijde is:
* . . . KOV° i GROXHI2G©
terwijl op de kz. staat:
2SH • D [ OM • ili a I VI
hetgeen wij mbenen te mögen aanvullen | ° (I£t€C | CCllVI, en dan is het 1456.
Deze muntsoort is toch reeds veel ouder dan dit jaar.
K. B. weegt 0,9 w. Z°. Ons eerst in de laatste dagen door den Heer
b l o e m b e r g e n sANTeE te Leeuwarden toegezonden.
Bl. 527, reg. 4 van onder, staat: Graafschap Fivelinge,, voeg bij: In eenen
zoen, vermeld- bij w e s t e n d o r p , Jaavboek van en voor-de Provincie Groningen,
komt op bl. 314 voor: »tot schadevergoeding voor roof en brand, 24,000 mar-
*ken zilver Pivelingoer munt.a Zulks had plaats ten jare 1250. Wanneer men
nu het mark berekent op 240 penningen (12 k 12), want Toursche grooten of
Toumooieen zullen er in dien tijd in Fivelgo nog wel niet geslagen zijn, dan
bekomen wij een getal van 5,760,000 zulke muntstukken. Zulks wijst op eenen
grooten rijkdom. Ook lezen wij bij P e t r u s t h a b o r i t a , in het Archief voor
Vaderl. en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid- en Taalhmde (Leeuwarden
1824), bl. 4, »dat de Vriezen omtrent dezen tijd hun land zelve door
»regters en grietmannen in elk deel of ambt bestuurden; doch dat, toen het
»land niet meer blootgesteld was aan de rooverijen der Denen en der Noor-
»mannen, en men veel ploegde en zaaide, en ieder man op zijn eigen zat,
»het volk rijk geworden en er veel goud en zilver in het land gekomen was;
»en dat hierait ontstond, dat elk bijkans een kasteel of stins timmerde, zoodat
» Oost- en Westvriesland vol bürgen geraakte.»