
dat ook in de oudste tijden in Gelderland en Overijssel het Keulsch gewigt bij
het bepalen van muntzwaarte in gebruik was, doch in die gewesten althans
spoedig voor het Trooische (dat van Troyes) heeft moeten plaats maken (1).
Zulks wijst op grootere handelgemeenschap met Viaanderen en Braband, welke
gewesten het Fransche gewigt bezigden. Wanneer wij eenige Groningsche Munt-
ordonnantien overig hadden, is er geen twijfel aan of wij zouden zien, dat het
Keulsche gewigt daar zeer lang in gebruik is gebleven. Ook in Friesland was
zulks het geval, zie boven bl. 147.
De in u n t, die Bisschop Bernulf in de villa Gruoninga, hem, ten jare 1 0 4 0 ,
door Keizer Hendrik I I I geschonken, liet slaan, zal misschien ook wel op den
Keulschen voet vervaardigd geworden z ijn ; ook waarschijnlijk mede de overige
Bisschoppelijke muntjes, d ie , als veelal in Groningen, Friesland en Drenthe
gevonden wordende, door ons als te Groningen geslagen mögen beschouwd
worden (2).
Groningen’s ligging op het uiteinde van den Hondsrug, begunstigd door den
handelweg; op geringen afstand omslingerd door de hoofdrivier; ter een«: zijde
omgeven van de weligste weilanden; ter andere door de uitgestrekle Gooregtsche
(1) Zie de Mimten der Bromen en Hertogen van Gelderland, bl. 267, alsmede de
Manten der Heeren en Steden van Ooerijssel, bl. 281.
(2) In het oudste bekende Groningsche Charter, waarin van geld melding gemaakt wordt
( d u i e s s e n , p. 4), spreekt men alleen van marken zibierz- Dit Charter is van 1169. In
een volgend stuk, van 1181, wordt éérst gesproken van landgoederen, aangekocht voor
marken zifoers; daarna van eenhuis, gekocht voor 27 penden Deventerscie munt; verder
van twee hnizen, waarvan het eene voor 62 marken zzlners, het andere voor 60 panden
Groningsche munt aangekocht was. Wjj gissen, dat owler de marken zilver baren oí
wel hlompen mefaal, bestaande uit gesmoiten zjlverwerk of wel tot een klomp gemaakte
Romeinsche of Karolingische, denarien .verstaan moeten. worden; onder de^Deventerscie
manten, de Bisschóppélijk-Ütféchtache geldstnkkeü, bihnen die Stad verváardigd, en onder
de Groningsche de Bisscboppelijk-ütreehtsche, binnen Groningen geslagbn. Wij gissen
verder, dat het de kleine muntjea zijn, boven vermeld, en die dóbr ons, bij léven en
welzijn, op de eerate Plaat van onze Manten der Eisschoppen, van den Heer en de Stad,
Utrecht zullen medegedeeld worden. Wat taren zilmer betreft, de mijnen van Duitsch-
land werden onder Karel den Grooten bewerkt. Zie zijn denarius met het opschrift Me-
talla Germanica, door ons later afgebeeid mede te deelen.
woudstreek omzoömd, deze waren omstandigheden, die Groningen weldra tot
eene belangrijke handelplaats verhieven. Zij kreeg voorzeker door hare Schenking
aan de Utreohtsche kerk al meer en meer gemeenschap met Utrecht, den
zetal der Bissohoppen.
Westeremden, of Eme th a , reeds vroeger door ons vermeld, i s , volgens som-
migen, in de oudste tijden eene bloeijende handelplaats met eene haven geweest (1).
Hare ligging aan den mond van de Fivel, de hoofdrivier der landstreek Fivelgo,
moest dien vroegen bloei bijZonder begünstigen. De Fivel stortte daar in dien
grooten boezem, welken thans de uitgestrekte kleilanden ten noordoosten van
Westeremden innemen. Reeds zeer vroeg bezat deze p la a ts, mede volgens som-
migen, het toi- en wisselregt (2). Echter werd de haven in het begin der
13® 'eeuw onhruikbaar, en de ondergang van Westeremden volgde weldra.
Garrelsweer, nabij de vereeniging van d e Jlelf of, la te r, het Bamsterdiep, met
de Eivel (volgens s t r a t in g h , ter boven aangehaalde plaatse, misschien Garre-
weer) , en Winsnm, nabij de Hunze gelegen, werden reeds door Hendrik IV ,
in : 1 0 5 7 , tot marktvlekken met tolregt en munt verheven; -— Appingedam,
dat in 1253 voorkomt, en in de 14® eeuw reeds stedelijke voorregten genoot,
is mede in vroege tijden eene belangrijke plaats voor Mvelgo geweest; doch
werd zulks veel meer na den ondergang van Westeremden.
Alvorens over te gaan tot de lotgevallen der Groningers in een later tijdvak,
willen wij kortelijk de vroegere natuurlijke gesteldheid der Provincie nog eens
nagaan. Hare zuidelijke helft was toen nog meerendeeis met boseh bedekt ;
ofscboon het hout met den toenemenden landBouw allengskens verminderd, en
de bosseben vooral in de 14e en 15® eeuwen sterk moeten afgenomen zijn. ln
de 10® en 11° eeuw waren de Drenthsche wouden (waartoe ook wel het Gooregtsche
zal gerekend zijn) nog zöo uitgestrekt en woest , dat er zieh onder-
(1) Reeds lang V0(5r het jaar 1238 was de haven toegeslijkt; menco bij matth. in Anal.
I I , 183. «De haven,» zegt dijkema, bl. 118, «is alzoo niet door een stormvloed Versand
of digtgeslijkt, zoo als de Schrijver van den Teg. Staat van Stad en Lande, XI,
bi. 840 vermeldt, en anderen hebben nageschrevCn.»
(2) De Heer stiiatingh deelde ons mede; dat het hem gebleken was, dat al wat van
Westeremden verhaald wordt , zoo ver hij weet, steunt op eene Verwarring of verwisseling
van die plaats met Emden, dat ook Emetha genoemd wordt. ■