
 
        
         
		kebben  gedragen,  en  dat  bij  den keninklijken  giftbrief van  1046  alleen de betrek-  
 king,  de  bediening,  de,post  van  Graaf van  Drenthe,  zonder  meer,  aan  de  Bisschoppen  
 van  U t r e c h t   i s -geschonken,   zoodat  deze,  immers, in  de  eerste  tijden, 
 even  als  de  vroegere Graven  Everhard,  Balderik,  Temmo,  Gozeüjn- en  anderen,  
 die  onbekend  gebleven  zijn,  geene  vrije  Heeren  van  dat  Gewest,  maar  slechts  
 Ambtenaren  (Stedehouders  van  de  Keizers)  geweest  zijn. 
 De  Bisschop  van  Utrecht  was  dan  nu  wereldlijk  regent  geworden  van  .het  
 Graafschap  Drenthe.  Of  hij  het  wereldlijk  gezag  destijds  reeds  had  uitgeoefend  
 in -h e t,  6  jaren  vroeger,  hem  ook  in  vrijen  ^ ^   geschonkene praedium  of  
 landgoed  en  op  het  daarbij  behoorende  huis  Groningen  (mila  Cruomnga) „ welk  
 een  en  ander  tot  Drenthe  behoorde,  toen  dat  landschap  tot :  een -afzonderlijk  
 Graafschap  werd  bestemd  en  aangewezen,  is-m a g n i n   niet  gebleken  ( 1 ) .   Doch,  
 volgens  dezen,  is  niets  meer  vermoedelijk,  dan  dat,  —   al  ware  het  ook,  dat  
 de  P o n y in g   van  1040  eene  soort  van  afscheiding  tusschen  het meergemelde  
 huis  en  landgoed  {villa  en  praedium)  en  het  overige  van  het  oude  DrentheMà  
 daargesteld  —   dit  aUes  in  1046  weder  één  geheel  zal  hebben  uitgemaakt;  want  
 voor-  eene  verdere  afscheiding  tusschen  Drenthe  en  Drentherwolde  (het  zuidelijke  
 deel  van  Groningen  of  dusgenaamd  Gooregt),  thans  beide  onder  het  wereldlijk  
 bestuur,  —   het  laatste  tevens  als  een  vrij  eigen  (allodiaal)  goed  in  het bezit —  
 van  den  Bisschop  gekomen,  bestond  nu  niet  de minste  reden  meer.  M a g n i n   
 en  anderen  nemen  daarom  aan,  dat  op  dezen  tijd  Groningen  en  het  Gooregt  
 mede  gerekend  werden  tot  Drenthe  te  behooren;  dat  het  Graafschap Drenthe,  
 met  inbegrip  van  Drentherwolde  en  van  de  stad  Groningen, .idestijds.  was  en  
 bleef  eene  Provincie  van  het  D uit sehe  Keizerrijk;  en  dat  de  Bisschop  van  
 Utrecht,  in  zijne  betrekking  van  Graaf  van  Drenthe,  als  Keizerlijk  Ambtenaar  
 onderworpen  bleef  aan  de  wetten  des  Bijks  en  aan  den  Keizer,  even  als  alle  
 andere  Graven,  aan  welke  het  bestuur  van  eenig  G r a a f s c h a p   was  toevertrouwd,  
 alleen  met  die  uitzondering,  dat  de  Graaf  van  Drenthe,  uit  kracht  des  briefs  
 van  1 0 4 6 ,  onverpligt  was  om  eenige  opkomsten,  belastingen,  tollen,  breuken 
 (1)  t.  a.  p.  bl.  159.  Men  zie  over  den  aard  van  de gift t p e y   en  p e i t h  ,  Oudhedmvm  
 het  Gooregt  en  Groningen,  bijkans  geheel. 
 als  anderzins,  uit  het  Graafschap  Drenthe  getrokken  wordende,  geheel  of  ten  
 deele  uit'  tekeeren  en  in  dekeizerlijke  schatkist  over  te  störten. 
 De  vereéniging  van  het  wereldlijk  en  geestelijk  béstuur over  het  grootste  deel  
 van  Drenthe  (1)  in  één  en  den  zelfden  persoon,  in  den  tijdelijken  Bisschop  van  
 Utrecht,  die  daardoor-,  voor  zoo  veel dit  Graafsohap  betrof,  in  het  wereldlijke  
 onder  den  Duitschen  Keizer  werd,  wat  hij  reeds  voorlang  in  het  geestelijke  
 onder  den -  Roomschen-  Paus-  was :  geweest ;  die  alsnu  Graaf  en  Bisschop  van  
 Drenthe  (met  höe  vele  zielen  in  dat  gebied?  eenige  weinige  duizendtaUen ?  
 misschien  1 0 ,0 0 0 t)  tevens  was  geworden,  en  als  zoodanig  den  Keizer  en  den  
 Paiis  beide  vertegenwoordigde,  is  het  tijdstip,  waarop  een  nieuw  tijdvak  in  de  
 Geschiedenis  van  Drenthe  en  van  deszelfs  bestaan  aanvangt. 
 T W E E D E   T I J Ü V A K . 
 TOT  OF  DEN  WEDEK-1NKOOP  DEB,  HEERLIJKHEID  KOEVOEDEN  DOOR  BISSCHOP  
 FREDERIK  YAN  BLANKENHEIM. 
 I)e  tijdelijke  Bisschop  van  Utrecht  aanvaardde  dan  alzoo  het  wereldlijke  bewind  
 over  het  Graafschap  Drenthe,  waartoë,  gelijk  m a g n i n   te  regt  meent  (2 ),  destijds  
 ook  Groningen  en  het  Gooregt  beiden  behoorden.  Het  laatste  bezat  hij  
 bovendien  als  een  vrij  eigen  (allodiaal) goed, als  eene  afzonderlijke Heerlijkheid, 
 gelijk  ook  de  Heerlijkheid  Ruinen  in  Drenthe was. 
 Het  is  onzeker,  of  de  Drenthers  ingenomen  geweest  zijn met  de  verheffing  van  
 hun  land  tot  een  Graafschap.  Op  het  jaar  1112  vinden  wij  geboekt,  dat  reeds  
 toen  te  Groningen  zieh  eene  aanzienlijke  partij  had  gevormd,  de  Gellängen,  die  
 zieh  destijds  gewapenderhand  tegen  des  Bisschops  Stedehouder  aldaar  verzette  
 en  des  kerkvoogds  grafelijk  gezag  en  wereldlijke  magt  trachtte  te  fnuiken.  Aan 
 (1)  Ook  de  Bisschop  van  Munster  had  er  bezittingen;  zie  d r i e s s e n , Monumenta, III,  
 p.  142,  in  een  brief  van  1282. 
 (2)  M a g n i n ,  II,  1,  bl.  1.