
 
        
         
		eener,  en  de  stad  Riga,  benevens  kooplieden  van  Gothland,  ter  andere  zijde.  
 Deze  onderseheiding,  de  zoo  ver  afgelegene  stad  Groningen  te 'beurt  gevallen,  
 onderstelt,  dat  hare  handelsbetrekkingen  al  vrij  uitgebreid  waren.  Wijders  
 dreef zij  handel  op  de  Noordzee,  de  Elve,  Wezer  en  Eems,  benevens  andere  
 stroomen;  voorts  op  de  Oostzee  en  het  destijds  zoo  handelrijke  en  magtige  
 Gothland.  De  nitbreiding  des  handels,  die  haar  in  magt  en  aanzien  deed  
 stijgen,  gaf  tevens  aanleiding,  dat  zij  met;  voorregten  werd  begunstigd  en  
 waarborgen  voor  de  veiligheid  des  handels  erlangde.  Zoo  verzekerde  Koning  
 Hendrik  III  van  Engeland,  den;  16  Maart  1257,  aan  die  van Groningen  veiligheid  
 voor  personen  en  goederen,  om  in  zijn  Rijk  handel  te  drijven, waarbij  
 hij  hun  bovendien  ook  eenige  voorregten  schonk. 
 De  landhandel  op  den  Rijn  en Keulen  is mede  zeer  oud, welke  vroege handel  
 door  een  der  zeven  aloude Eriesche  vrijstraten,  die  op  Keulen  liep,  na-  
 tuurlijk  zeer  begunstigd  werd.  Volgens  d i j k em a   (I)  hoort  men  op  het  platte  
 land  van  Groningen  nog  meermalen  het  spreekwoord:  »dat  is  zoo  oit  as  weg  
 nae  Keulen.»  De Groningsche  kooplieden  bragten  hunne  Priesche  paarden  en  
 ossen  dáár  ter  markt,  en  kwamen  met wijn  en Duitsche  goederen  beladen van  
 den  Rijn  terug.  De oudheid  van  den  binnenhandel van Groningen  blijkt mede  
 uit  hare  vrijmarkten,  welke  er  gehouden  werden,  wanneer  het  vredekruis  bui-  
 ten  hare  poorten  werd  opgerigt  (2),  en  vele  vreemde  kooplieden, onder  bevei-  
 liging  van  hetzelve,  met  hunne waren  naar Groningen  reisden.  Deze vrijmarkten  
 zijn  zoo  oud,  dat  hare  eerste  instelling  zieh  in  de  grijze  oudheid  verliest. 
 De  hout-  en  paardemarkt  te  Groningen  wordt  eerst  in  1258  vermeld.  D i j k 
 em a   meent  echter  (3),  dat  zij  uit  de  12®  eeuw  kan  dagteekenen,  daar  hout  
 en  paarden  al  vóór  dat  tijdvak  eene  hoofdzaak  der  landelijke  voorthrengselen  
 van  bet  gewest  waren;  wij  zeggen  waarom  niet  vroeger,  indien  Groningen  
 reeds  in  de  9°  eeuw  een  nobile  emporium,  zal  geweest  zijn.  Alzoo  bestand  er 
 (1)  a.  w.  bl.  178  noot. 
 (2)  Sehrijver  dezes  herinnert  zieh  zulk  een  vredekmis  nog  in  zijne  jengd,  ongeveer  ten  
 jare  1812  of  1813,  te  Delft,  bij  gelegenheid  der jaarmarkt,  bniten  de  voormalige  Rot-  
 lerdamsche  poort  aan  de  valbrng  te  hebben  zien  vasthechten. 
 (3)  a.  w.  bl.  179. 
 toen  reeds  een  levendige  handel  tusschen  de Ommelanden  en  de  stad Groningen  
 I  die  voor  de woudstreken  belangrijk moét  geweest  zijn,  daar  de  huizen  in  
 de  stad  toen  nog  van  hout werden  gebouwd;  iets wat  tot  vemielende branden  
 en daardoor noodzakelijke vemieuwing aanleiding gaf.  Het ontbrak in die woeste  
 tijden doorgaans aan vrede, rust en vrijheid;  daaraan had de handel echter behoefte.  
 Dien  ten  gevolge  beijverde  Zieh  de  Regering  van Groningen  om  partijschappen  
 te  bevredigen,  oude  veeten  uit  te  dooven  en  de woeste  strooptogten  in  onbruik  
 te  brengen.  Wijsselijk sloot zij  alzoo verbonden, waardoor zij vrienden aanwierf,  
 vijanden  met  zieh  verzoende,:en  op  de  onverzoénbare  partijen  een  overwigt  er-'  
 larigde.'  Eerst  sloot  zij  verbonden met  de  omliggende  kwartieren  of  districten,  
 die  in  deze  dagen  alle  bijna  zoo  vele  kleine Republieken  waren;  hierdoor  ge-  
 sterkt,  slaagde  men  daama  betér  in  de  bevrediging  of ’t  sluiten  van  bondge-  
 nobtschap  met  naburige  steden,  landen  en  vorsten. 
 Deze  verbonden  strekten  tot  bevordering  van  wederzijdsche  veiligheid  en we-  
 derkeerig  bulpbetoon  tegen  aanvallers.  Deze  belangrijke  verbindtenissen werden  
 doorgaans  als  altoosdurend aangegaan,  en werden  de groote  verbonden  genoemd,  
 in  tegenstelling  van  die  van  ondergeschikt  belang.  Het  altoosdurend  verbond  
 tusschen  het  landschap  Pivelgo  en  de  stad Groningen werd  gesloten  in  1258.  
 Daarbij werd bepaald,  dat de Fivelgoers  veilig  in  de  stad,  op  de hout-  en paardemarkt 
  mogten  komen,  alsmede  dat  ze  .veilig  zoudeu  zijn  tusschen  de  rivier  
 de  Hunze  en  de  stad;  zoo  ook  op  twee bepaalde  wegen.  Tevens  werd  vastge-  
 steld,  dat:  zij  en  die  van  Drentherwolde,  de  stadsinwoners  tot  aan  bepaalde  
 plaatsen veilig  zouden ontvangen.  Op  de overtreding  van het een en  ander waren  
 ligchamelijke  en geldelijke straffen  vastgésteld.  — Het  altoosdurend verbond tusschen  
 die van Menterne (het Klei-Oldambt) en Groningen werd in 1283 aangegaan.  
 Het had ten doel om vrede en wederzijdsche zekerheid in koophandel en  onderling  
 verkeer  te  vestigen  en  verzekeren.  Het  altoosdurend  verbond,  of verbond  en  
 zoen ,  tiisschen die van Menterwolde (hét Wold-Oldambt) en de stad, werd in 1287  
 gesloten.  Vier jaren  later werd er tusschen de stad Groningen  en  » den  Castéleyn  
 van  Ooevorden,  mitsgaders  de Gemeente  des landschaps Drenthe,»  een defensief  
 verbond aangegaan.  In 1293  sloot gemelde  stad  een verdrag met  den Graaf van  
 Bentheim.  Over latere verbonden zullen wij  in eene  volgende .afdeeling handelen. 
 45