
 
        
         
		Hertog Albrecht  van  Saksen, Maximiliaan’a  algemeene  Stadhouder over  de Ne-  
 derlanden,  van  de Mezen  hulde  en  schatting eischte, eerst uit naam des Graven  
 van  Holland,  en  daama  nit  dien  des  Keizers. 
 Doch wij  bespeuren,  dat  het  (zal  er  in  dit Deel nog  eenige plaats  overblijven  
 voor  een  kort  overzigt  der Geschiedenis  van Drenthe,  tot  inleiding der Beschrij-  
 ving  van  de  binnen  de  palen  van  dat  Gewest  geslagene  munten)  meer  dan  
 tijd is,  dat  wij  een  einde  aan  de  tegenwoordige Inleiding maken,  om -over  te  
 gaan  tot  de Beschrijving  der  Groningsche munten.  Trekken wij  dan  de  gebeur-  
 tenissen tot en met  1576  in weinige regels  te  zamen,  terwijl wij onze lezers voor  
 iedere bijzonderheid  naar den  Tegenwoordigen  S ta a t,  meermalen  aangehaald,  en  
 andere,  vooral  over Groningen  en  Ommelanden  handelende,  werken  verwijzen. 
 Nadat  Albrecht  dan  ten  jare  1499  door  die  van Oostergo  en Westergo, willens  
 of onwillens,  gehuldigd  was,  wist  hij  zieh  ook  in  de  Groninger  Ommelanden  
 of  het  Groningsch  Klein-Friesland  door  kracht  van  wapenen  te  doen  
 gelden,  overlijdende hij  echter kort  daama te Emden.  Zijn  zoon, Hendrik van  
 Saksen,  verkocht  het hem  reeds  vroeger  door  zijnen  vader  afgestane beheer over  
 de  Mesche  en  Groningsche  Gewesten,  in  1504,  aan  zijn’  broeder George of  
 Joris,  die  dan  ook  door  de Mezen  erkend werd  (1),  schoon  hij  zieh  even min  
 als  Hendrik  bij  hen  op  den  duur  bemind wist  te maken.  De  aloude,  magtige  
 Stad  Groningen,  die  weigerig  gebleven was  om  de  heerschappij  der  Saksen  te  
 huldigen,  en  ook  door  hen  in  1500  vruchteloos belegerd was  geworden,  had,  
 tijdens  dat  beleg, met hen  een  vierjarig bestand getroffen,  dat de zaken tamelijk  
 ap  den  ouden  voet  liet.  Later,  ten  jare  1505,  door  den  Saksischen Hertog  
 andermaal  omsingeld  en  door Utrecht  in  den  steek  gelaten,  stelde  zij  zieh onder  
 bescherming  van  hären  vroegeren  vijand,  Edzard,  Graaf van Oostfriesland,  die  
 haar  ook,  schoon  niet  zonder  groot  nadeel  voor  dit  zijn  Graafschap,  waarop  
 buitendien  de  Saks  sinds  lang  vlamde,  tegen George  tot  in  1514 wist  te  ver-  
 dedigen.  Toen  eindelijk  het  te kwaad  krijgende,  riep  hij Karel van  Egmond,  
 den  Gelderschen Hertog,  te  hulp,  en  stond  aan  hem,  onder het Opperleenheer-  
 schap,  zoo  men  wil,  van  Frankrijk,  zijn  regt  af op Groningen,  dat  door  den 
 (1)  Zie  boven,  bl.  140  en  142. 
 drang  der  omstandigheden  den  Oostfries  tot  dien  afstand  sterk  aanzette.  De  
 Gelderschen  dan  ook,  door  de Groningers  binnengelaten,  dwongen  den  Saksischen  
 Hertög  van  de  op  nieuws  door  hem  benarde  stad  weg  te  trekken, ja  
 maakten  zioh  vervolgens van  de  meeste  Ommelanden  en  zelfs  van  een  deel van  
 het  tegenwoordige Mesland  meester.  Hertog  George  werd  door  dit  eene  en  
 andere wars  van  de  regering over de  lästige Friesche  en  Groningsche  gewesten,  
 waarin  hij  buitendien  zieh  door  heerschzucht  en  knevelarijen  gehaat  had  ge-  
 maakt,  en  die  hij  vreezen  moest  dat  eindelijk  geheel  en  al  den  Gelderschen  
 Hertog  in  handen  zouden  vallen.  Hij  verkocht  dus,  ten  jare  1515 ,  zijn  regt  
 op Friesland  aan  Prins Karel  van Oostenrijk,  later  Keizer  Karel V,  die  in  zoo  
 ver  van  dien  tijd  aan  ook  over  die  streek  der Nederlanden  den  schepter kan  
 heeten gezwaaid  te hebben.  Het  gelukte  evenwel Keizer Karel eerst  omstreeks  
 1523  Friesland geheel te  zuiveren  van  de Gelderschen,  die  zieh  in  hetzelve ge-  
 nesteld hadden.  Toen  eerst werd hij  dus  alom  in  Friesland erkend.  Zoo werd  
 hij  ook eerst in  1536  volkomen meester van  het  fiere Groningen,  dat  nog  altijd  
 aan  Karel,  Hertog  van  Gelder,  onderhoorig  was  gebleven,  denzelven  echter  
 sinds  geruimen  tijd moede geworden  zijnde,  te  dien  jare Keizer Karel  tot Heer  
 aannam.  Mesland,  Groningen,  gelijk  ook  Drenthe,  hieven  voorts  aan  de  
 Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij onderworpen, tot dat zij met de overige  
 Noord-Nederlandsche  Gewesten,  door  de Unie van Utrecht,  den  grondslag  tot  
 eene vrije Republiek  legden;  iets  dat echter  door  den  bekenden  afval  van  Graaf  
 Rennenberg  in Groningen  verscheidene jaren  later  plaats  had  dan  in  de  overige  
 Gewesten  (1).  Het  tijdperk  van  1498  of  1499  tot  1579,  toen  de Unie  van  
 Utrecht  gesloten  werd,  een  tijdperk van ongeveer  80  jaren,  kan men, in tegen-  
 overstelling  van  dat  van  het  vroegere  vrije  Ooster-  en  Westerlauwersche  Friesland, 
   het  tijdperk  van  het  aoerheerschte  of onderworpene Friesland  en  Groningen  
 noemen. 
 (1)  I / d l o f s ,   Overzigt  van  de  Geschiedenis  der  Nederlanden,  X,  bl.  284,  285.