
 
        
         
		Kasteleinen  van  Koevorden  in  Drenthe  hadden,  bij  de  beleening  van  Rudolf  
 aanmerkelijk  besnoeid  te zijn,  want gedurende  zijn leven treft men voor het eerst  
 eenen.Schulte  van Drenthe  (Scultetus  de Threnta)  aan,  die  zijn  verblijf te Eelde  
 hield,  in  den  reeds  aangehaalden  brief  van  1212  als. getuige  aan  de  zijde  van  
 Volker  van  Koevorden  voorkomt,  en  in  eene  oorkonde  van  1 2 2 3 ,   met Rudolf,  
 onder  de  Milites  (Bidders)  geteld  wordt.  —  De  aanstelling  van  eenen  Schulte  
 van  Drenthe  schijnt  met  de  regten  van  Rudolf  niet  in  strijd  te  zijn  geweest,  
 maar was  denkelijk  een  gevolg  of uitvloeisel  van  de  nieuwe  voorregten,  die, vol-  
 gens  de  overeenkomst  van  1195,  aan  het destijds  door Rudolf verkregen  leen  
 verknocht  waren.  Volgens  m a g n i n   ( 1 )   was  de  Schulte  van  Drenthe  niet  in  
 een  of ander  opzigt  een  Regter  van  lageren  rang,  een  aan  den Kastelein  van  
 Koevorden ondergeschjkt ambtenaar of leenman, maar, even als deze, een Regter  
 over  een  gedeelte  van  Drenthe,  en  wel  dat  niet  tot  het  leen  van  den  genoem-  
 den  Kastelein  behoorde. 
 Rudolf was  evenmin  een  vriend  der  Bisschoppen  als  zijn  vader Volker,  wiens  
 haat  tegen  de Kerkvoogden  van Utrecht  op  den  zoon  schijnt  te  zijn  overgegaan.  
 De  uitsluiting  van  Volker  en  de  besnoeijing  van  de magt  en den  invloed  der  
 Kasteleins  van Koevorden,  het gevolg  der beleening van  1195,  zullen  ongetwij-  
 feld  dien  haat hebben  aangevuurd,  daar  toch  uit  alles  is  te  voelen,  dat  het  doel  
 der  genoemde Kasteleinen  steeds  is geweest,  om  zieh  onafhankelijk  van  de Bisschoppen  
 te  maken  en  zieh van  den  leenband  te  ontslaan.  Teleurstelling  in  die  
 hoop  en ondergane vemedering schijnen,  volgens m a g n i n   ( 2 ) , Rudolf van Koevorden, 
   die  van  eene krijgszuchtige  geaardheid was, met overgeërfde  en  steeds  toe-  
 nemende  wraakzucht  te  hebben  bezield,  zoodat  hij  en  zijn  broeder  Frederik,  
 benevens  hunne  boezemvrienden  Menso  van Gravestorp  en  diens  zoon  Hendrik  
 zieh  zeer  dubbelzinnig  gedroegen  in  onderscheidene  oorlogen,  gevoerd  door  Bisschop  
 Otto  I I , wiens goederen  en  bezittingen zij vervolgens roofden en verbrand-  
 den.  Zij  traden  alzoo  op  als  openlijke  tegenstanders  van  den  Bisschop,  en  
 mengden  zieh,  in  1222,  in  de  oneenighederi,  die  ontstaan waren  tusschen  den 
 (1)  t.  a.  p.  bl.  16. 
 (2)  t.  a.  p.  bl.  17. 
 Bisschoppelijken  Stedehouder Egbert  te  Groningen,  en  de  rijke  en  vermögende  
 Gelkingen,  aan  welker  zijde  zij  zieh  schaarden.  Wel kwam Bisschop Otto  in  
 1 2 2 3   tusschen beiden,  om die  geschillen te  beslechten,  zoodat  hij  tot  dat  einde  
 zelfs  naar  Groningen  trok,  om  persoonlijk  de  zaak  te onderzoeken  en  de  twistende  
 partijen  te  hooren,  doch  zijne  aangewende  moeite  en  pogingen  waren  
 vruchteloos,  doordien  Rudolf  van  Koevorden  de  Gelkingçn opstookte,  en  deze  
 zieh niet wilden  laten  vinden.  Den Bisschop  schoot  derhalve niets  anders  over,  
 dan onverrigter  zake  terug  te  keeren,  na allen  tot  rust  en  vrede te  hebben  aan-  
 gemaand;  .—  doch  ook  deze  zijn  raad vond geen’  ingang bij  Rudolf en  de Gelkingen, 
   die,  hoe  langer  zoo  stouter  wordende,  hun  best  deden  om  den Gro-  
 ningschen  Prefect  ÇPraefectus  Civitatis)  Egbert  te  verdringen,  en,  door  de  
 Drenthenaren  ondersteund,  in  1 2 2 6   zijn  kasteel  Glimmen  aanvielen  en  verwoest-  
 ten,  zijn  huisgezin  gevangen  namen  en  hem  zelven  zoodanig in  het  naauw brag-  
 ten,  dat  hij  met  moeite  ontvlugtte  en  de  stad  Groningen  ten  prooi van  zijne  
 vijanden  moest  laten.  Met  behulp  van  zijne  vrienden  en  aanverwanten  uit  de  
 Ommelanden  kreeg  Egbert  de  stad weder  in  zijne magt,  en  bij  die  zelfde  gele-  
 genheid  velen  der  Gelkingen  krijgsgevangen,  doch Rudolf  van  Groningen,  die  
 het  met  zijne  Drenthenaren  was  ontkomen,  kwam  aldra  weder  opdagen,  om  
 zijne  aanvallen  te  hernieuwen  (1). 
 Bisschop Otto  II  (of  van  der  Lippe)  had  twist  gehad met Gerard  III, Graaf  
 van Gelre,  doch  zieh  in  1 2 2 6   met  dezen  verzoend hebbende,  kreeg hij daardoor  
 de  handen  ruim,  en  rustte  zieh toe  om  zijnen  getrouwen  Stedehouder  Egbert  te  
 Groningen  te  hulp  te  komen.  Eindelijk Het  hij,  in  1 2 2 7 ,   de  Sallandsche Rid-  
 ders,  zijne  vasallen, met  hunne manschappen  te Ommen  zamenkomen,  zoo  om  
 zijne  grenzen  aldaar  te  dekken,  als  om  te  beletten  dat  Rudolf van Koevorden  
 versterking  naar  Groningen  zoude  kunnen  zenden.  Rudolf versloeg  de  bijeen-  
 _  verzamelden,  plunderde  Ommen,  en  ondemam  daarna  met  de  Gelkingen,  de  
 Drenthenaren  en  eene  aanzienlijke menigte  Eriezen,  die  hij  door geld en  beloften  
 aan  zijne  zijde had  gebragt,  eenen  aanslag  op Groningen,  die  echter vruchteloos  
 aâiep,  dewijl de  bezetting met  vele Ridders,  knapen  en manschappen van  's Bisfi) 
   Magnin  t.  a.  p.  bl.  18.