
vonnissen en handelingen van den geestelijken regier, als daartoe onbevoegd,
te niet deden (1).
De oude Drenthenaren stelden zoo veel prijs op het verbod tegen het brengen
van vaste goederen aan kloosters en andere geestelijke gestichten, dat zij dit
als een hunner voornaamste privilegien aanzagen, en meermalen door hunne
Landsheeren zieh daarin lieten bevestigen. Men treft daarvan voorbeelden aan
in brieven van Hertog Karel van Egmond van den 15 Julij 1527, en van Keizer
Karel V van 4 December 1537. Beschouwen wij, na dit voorafgaande, de
bewoners van Drenthe in hoofdtrekken eenigzins van naderbij.
Even weinig als wij .bekend zijn met den tijd, waarin Drenthe het eerst be-
woond is geworden, even wèinig kan met eenige zekerheid worden opgegeven,
welke de eerste bewoners van dat Gewest zijn geweest, en van waar zij der-
waarts gekomen waren.
Alles schijnt er voor te pleiten, dat Drenthe niet later dan Friesland en
Groningen bevolkt is geworden.
Magnin meent, dat de bewoners van dat Gewest in de I e eeuw onzer jaartelling,
toen t á c i to s zijn werk de moribits Germanorum schreef, tot de Friezen hebben
behoord. Immers, de kleine omtrek van Drenthe, in verhouding tot het zoo uitge-
breide Germanie, de onvruchtbare grond, grootendeels met bosch en heide en veen
bedekt, welke weinig of geen voedsel voor rundvee, weinig of geene geschikte
spijs voor den mensch opleverde, deed bij gemelden Schrijver de gedachte ont-
staan, dat geen afzonderlijke Germaansche volksstam, immers niet een van zoo-
danige uitgebreidheid, volkrijkheid of belang, dat hij onder eenen eigen naam
bij Tacitus bekend was en verdiende om door dezen afzonderlijk te worden
vermeld, zieh uitsluitend in Drenthe hebbe opgehouden. Zeer aannemelijk is het
denkbeeid, dat een gedeelte der oude Friezen, dat in deze streken werd gevonden,
zieh bij afwisseling met jagt en visscherij heeft bezig gehoüden, tot de uitoefening
dezer laatste aan de Noordzee en aan het meer FlevQ de zachte jaargetijden kie-
zende ; dat zij des winters, als de zeevloeden en stormen uit het kille noorden
hun het verblijf aan de kusten bezwaarlijk of onmogelijk maakten, ziph met
(1) Zie bl. 28 in de noot, waar zulks door een ordel bewezen wordt.
hunne huisgenooten en hun vee naar het hooger gelegen Drenthe begaven,
zoowel om bevrijd te zijn voor het geweld en den overlast des waters, als om
partij te trekken van de jagt, welke hun in dezen wildrijken oord voedsel en
deksel beide opleverde (1); behalve dat zij er eenen overvloed van hout vonden,
om gedurende de nijpende koude zieh te kühnen verwarnen, hunnen uit gerst
getrokken drank te bereiden, en daardoor zieh het leven meer aangenaam te
maken, dan mogelijk was aan de vlakke, kale, onbeschutte en alzoo aan water
en Wind prijsgegevene zeeoevers, alwaar vermoedelijk des zomers wel genoeg-
zame weide voor hun vee werd gevonden , doch waar hun de noodige brandstoffen
voor den winter ontbraken. Nog heden zegt, volgens den meergemel-
den Heer maonin, de overlevering onder de bewoners van het nabijgelegene
en aan Drenthe palende Stellingwerf (Friesland), dat hunne eerste voorouders
des winters aldaar woonden, doch dat zij des zomers met hun vee en huis-
raad naar den zeekant trokken en aldaar zoo lang vertoefden, als het jaarge-
tijde gedoogde (2).
De geschiedenis zwijgt, zoowel van hetgeen bepaaldelijk in Drenthe, gedurende
het verblijf der Romeinen, aldaar is voorgevallen, als van hetgeen door
de bewoners van dat landschap is verrigt, om het Romeinsche juk af te schudden
en de vroegere vrijheid te herkrijgen. Vermoedelijk zullen zij, zegt maonin,
als tot en onder de Friezen behoorende, daarin met deze hunne landgenooten
gelijkelijk hebben gedeeld, en alzoo een klein gedeelte hebben uitgemaakt van
de groote massa volks, welke tegen hunne voormelde overheerschers is opge-
staan, en, na eenen langdurigen strijd met afwisselend geluk, zieh eindelijk van
hen heeft weten te ontslaan. Het gevoelen van den Heer s t r a t i n g h over het
Friesche of Saksische element in deze streken, ontwikkelden wij boven bl. 301 (3).
(1) Over den aard van de jagt in Drenthe, zie vooral Mr. j. de wat,, Proeve eener
Gescfoedeñis vm het Jagtwezen in Drenthe, te vinden in ’amana Bijdragen tot de Ge-
schiedenis en Oudheden van Drenthe, Groningen 1842, bl. 8 99.
(2) Aangehaald werk, bl. 47; doch wij twijfelen of wel eenige overlevering in ons va-
derland zoo hoog opklimt.
(8) De Heer m a o n in zegt in de Voorreäe van zijn II« Stuk, bl. vn: «Bij nadenken
over het bestaande versehil van gevoelen, of Drenthe oudtijds doorgaans tot Friesland heeft