
 
        
         
		Friesische  Bechtsquellen  over  de  echtheid  en  juistheid  der  oude  Friesche  wetten  
 slechts  een  gevoelen  hebben,  blijkt  daaruit  de  hooge  ouderdom  van  het  °-e-  
 bruik  van  gemmt  geld  bij  de  Friezen. 
 Dat  dit  bij  de  Friezen  veel  ouder  was  dan  bij  de  Saksers,  blijkt  daaruit,  
 dat  in  den  zelfden  tijd,  te  weten  tegen  het  einde  der  achtste  en  het  begin  
 der  negende  eeuw,  waarin  een  os,  een  schaap  en  andere  stukken  vee  bij  de  
 Saksers  de  geldwaarde  vertegenwoordigden  (zie  Zeg.  San.  addit.  bij  georgisch ,  
 col.  464,  en  Capitulate  Aquisgranense,  kolom  602,  laatste  §)  het  geld  reeds  
 bij  de  Friezen  door  den  handel  in  gebruik  was  gekomen.  Aldus  toch  schrijft  
 altfridus  (j-  849)  in  het  leven  van  den  Heiligen  Ludger  ( f   809)  bij  l e ib -  
 nitz ,  Script,  rer.  Brunsv.  I ,   p.  88,  N'  10,  van  eene  gebeurtenis  omstreeks  
 het  jaar  760  sprekende:  «Ludger.  wenschte  zieh  daar  (te  York)  nog  langer 
 // met  heilige  Studien  bezig  te  houden,  maar  het  was  hem  niet  vergund;  want  
 // als  de  Yorkers  tegen  hunne  vijanden  uittrokken,  gebeurde  het,  dat  de  zoon  
 «van  zekeren  Graaf  van  dat  gewest  in  een  twist  door  eenen  Frieschen  koop-  
 // man  gedood werd,  en  daarom  haastten  zieh  de  Friezen  Engeland  te  verlaten,  
 «vreezende voor  de  gramschap  der  bloedverwanten  van  den gedooden  jongeling;//  
 en  pag.  89,  N"  15,  van  eene  gebeurtenis  omstreeks  het  jaar  780  sprekende:  
 ii Zij  nu  (de  zendelingen)  het  bevolene  doende,  bragten  den grooten  schat  aan,  
 »dien  zij  in  de  heiligdommen  [der  Friezen]  gevondem hadden,  waarvan  Keizer  
 »Karel  twee  deelen  ontving,  en  hij  het  derde  deel Het  geven.  aan  Albricus  (die  
 «Bisschop  van  Utrecht  was  van  777—785)  tot  diens gebruik.«  Verder,  p.  97,  
 N"  21,  op  het  jaar  809,  wordt  vermeld,  dat  Ludger,  eerste Bisschop van Munster, 
   een  Fries  van  geboorte,  aan  zijnen  diaken  beval om  aan  eenen  blinde,  in  
 de  Munstersche  stad  Alna,  een  vnuntstuk  (nummum)  te  geven. 
 Bij  dezen  rijkdom  in  geld  kwam  ook  de  aanzienlijke  in  vee,  en  het  is  dus  
 niet  te  verwonderen,  dat  reeds  voor  het  einde  der  achtste  eeuw  de  Deenen  en  
 Saksers  herhaalde  strooptogten  naar  Friesland  hebben  ondernomen.  j 
 Ons  schiet nog over om uit een Charter van het jaar 1054  (bij  lindenbrogius ,  
 Script,  rer.  Sept.  p.  159)  den  hoogeren  ouderdom  van  het  Friesche  geld  boven  
 het  Saksische  aan  te  toonen,  en  verder  er  iets  bij  te  voegen  om  duidelijk  te  
 maken, waarom de leenmannen van  het Duitsche  Rijk  in.Saksen  en  het  erfelijke 
 3 
 Friesland  er  zieh,  vooral  in  de  elfde  en  twaalfde  eeuwen,  zoo  zeer  op  hebben  
 toegelegd  om  Friesland  te  vermeesteren. 
 Het  is  zeer  opmerkenswaardig,  dat  hoewel  er  in  de  elfde  eeuw  Saksische  
 handelsplaatsen  vermeld  worden  (ten  opzigte  van  Devénter,  in  954  reeds  urbs  
 geheeten,  blijkt  zulks  uit  een  ouder  Charter  dan  het  jaar  1054,  alsmede  uit  de  
 voorhandene  munten — ook  dat  er  zelfs  van ponden  Deventersche  munt gesproken  
 wordt),  er  geene  bepaalde  melding  wordt  gemaakt  van  Saksisch geld ,  maar  in  
 Saksische  landen  zelfs  van  Friesche  munt  in  de  Charters  gesproken  wordt  (1). 
 Adalbert  de  Groote  toch,  Aartsbisschop  van  Bremen,  die  in  1063  réeds  van  
 Keizer  Hendrik  II  het  regt  om  te  Bremen  munt  te  slaan  bekomen  had  (zie  het  
 diploma  bij  lindenbrogius,  p.  155),  spreekt  in  een  giftbrief  aan  een  kloos-  
 ter  bij  Saksisch  Sale:  «Wij  bevelen  en  bepalen  ook,  dat  tot  gedachtenis  
 en  bevestiging  van  deze  overgifte  tot  onderhoud  der  monniken,  die  zieh  hier  in  
 de  dienst  van  koning  Christus  bevinden,  jaarlijks  veertig  ponden  van  de  ligtere  
 Friesche  munt,  alsmede  even  zoo  veel wollen  kleederen  betaald  zullen  worden.//  
 Men  kan  dus  aannemen,  dat  dit  gebruik  van  Friesch  geld  in  het  oostelijke  deel  
 van  Saksen  door Adalbert, Aartsbisschop van Bremen,  aan de meerdere zuiverheid  
 der  Friesche  munt  boven  die van  Bremen  moet  toegeschreven  worden.  Hoewel  
 waarschijnlijk  het land,  dat  de  stad  Bremen  omgaf,  mede  reeds  bloeijend  was,  
 is  bet  echter  zeer  te  betwijfelen  of  eenig  deel  van  Saksenland,  waartoe  Bremen  
 met  zijne  landstreek  beboorde,  zoo  rijk was  als  de  Friesche  Graafschappen  Fi-  
 velgo  en  Hunsingo,  die  jaarlijks  duizend  ponden  zilver  als  schatting  konden  
 opbrengen.  Zulks  is  niet  te  verwonderen,  daar  Friesland  tusschen  de  Eems  en  
 bet  Vlie  destijds  reeds  betrekkelijk  zeer  door  den  koophandel  bloeide;  waartoe  
 bet  oprigten  van  markten  niet  weinig  bijdroeg.  Een  bewijs  daarvan  vinden  wij  
 in  een  Charter  van  Keizer  Hendrik  IV  van  het  jaar  1057  (bij  lindenbrogius ,  
 p.  159  en  160),  alwaar  wij  lezen:  //Daarenboven  hebben  wij  aan  den Aartsbisschop  
 Adalbert  vrijheid  gegeven  om  in  het  Graafschap  Fivelgo  en  Hunsingo  
 twee  Jaarmarkten  op  te  rigten,  namelijk  eene  in Wincheum  (Winsum)  en  eene 
 (1)  Le  uitdrukking  Friesche  mimt  zouden  wij  als  Nederlandsch  geld  kunnen  opvatten,  
 wanneer wij  op  den  geest  der  uitdrukking  letten.  Friesland  toch,  gelijk  wij  boven  reeds  
 opmerkten,  was  de  benaming  van  het  grootere  deel  van  Nederland.