
 
        
         
		in  onze  Munten  der  Heeren  en  Steden  van  Gelderland  (Haarlem  1858),  bl.  139  
 en  140,  267  en  268. 
 Uit  §  19  ziet  meil,  dat  alleCn  de  zilveren  mint in  Friesland  gäügbäax  mögt  
 blijven,  als  zijnde  de waardigste.»  Deze,//  zegt de Keizer,  //gebiediktehouden.// 
 Wij  gissen ,  dat  al  de  munten  van  het  stuk  van  1276  (hier  boven  medege-  
 deeld),  alsmede  het  geld,  bedoeld  in  het  Fudolfsboek,  de  munten  zullen  zijn,,  
 die  door  den Muntmeester  van  den  Graaf van Holland,  als  Heer  van  Friesland,  
 te  Leeuwarden  geslagen  zijn  geworden,  en  welke  men  juist  daarom  niet  als  
 eigenlijke  of  zuiver  Friesche  kan  herkennen. 
 Wij  hadden  gemeend;  gehruik  makende  van  de  beide  teksten  omtrent  de  
 uitrekehing  der  geldspecien  in  Oostergoo  en  Westergoo,  door  hären,  laatsten  
 uitgener,  den  Vrijheer  von  ric h th o fe n ,  niet  noodig  te  hebbeh  den  tweeden  
 tekst,  voorkomende  in  de  uitgave  der  oude  Friesche  wetten,  na  te  gäan;  te  
 meer,  daar  wij  ons  inmiddels weder  druk bezig  moesten  hopden met  de  rang-  
 schikking  der  Groningsche  munten vbor  de  Platen,  opdat  de  Lithpgräaph  steeds  
 in  kalmte  zoude  kunnen  voortwerken;  en  die  rangschikking  kost  dikweri,  aoor  
 het  ontvangen  van  kortlings  in  de  Verzamelingen  ontdekte  stukkon,  zeer  
 veel  tijd  en  moeite;  te meer,  dewijl  eene,  zelfs  kleine,- vergissing,  daprm .niet,  
 zoo  als  bij  gewone  drukproeven  van  boeken,  gemakkelijk  te  herstellen  is ;  77-   
 doch  Mr.  j.  d irk s ;  die  welwillend  de  proeven  van  onzen  tekst  naziet,  maakte  
 Ons  bij  de  terugzending  der  eeiste  proef vah  het  tegenWöbrdige  10e  blad,  odk  
 door  de  op  bl.  7 3   voorkomende  noot,  opmerkzaam  op  de  belängrijke  aanteoke-  
 ningen  bij  de  oitgave  der  Uitreekenihge  Oiiz.,  door  de  H.  H.  wierdsma  en  
 brantsma  gevoegd;  verder  op  bet  door  den  Heer, fockema  over  bet  Friesche  
 muntwezen  t.  a.  p.  medegedeelde. 
 Wij  bebbOn  beide  boeken  met  opmerkzaamheid  riageleizen,  eb  meeben ,* Volle-  
 digheidshälve,  niet  beter  te  kunnen  doen,  dan  betgeOn  daarib met betrekking tot  
 het  Friesche  muntwezen  voorkomt,  hier  te  laten  volgen. 
 Op  b l.  399  der  Oude  Friesehe  Wetten  vinden  wij  de  volgende  aanteekenmg  
 der  H.  H.  wierdsma  en  brantsma : 
 §  1.  Pond,  Schelling,  Graet,  Mynse,  Penning.  In  bepaalde  grootheden  van  deeze  na-  
 men  vibdt men  de Boeten  [in  het XIe  Deel  der  wetten]  doorgaans  gesteld  en  berekend. —  
 Natnurlijk'zal  men  van  ons  verwachten,  dat  wij,  l)ij  deeze  gelegen hei d,  zoo  van  deeze,  
 als  andere'oude  geld-soorten  van  Friesland,  een  toereikend  veTslag mededeelen.  Ons  voor-  
 neemen  is  zulks ’ook; geweest,  en  wij  hebbèn  ook  daar  toe  ons  vermögen  op  de  proef gesteld, 
  maar moeten  bekennen,  dat  het  verre  te  kort  is  geschooten.  Niets  is  in  de Oudheid  
 meer  verward  dan  het  Mnntweezen;  de  gedurige  en  zelfs  daaglijksche  (1)  veranderingen  
 da&rin;  naar  een  willekeurige,  verkiezing,  gemaakt,  hebbeh  dat  stuk in de  grootste  duis-  
 tefheid  gedoiripeld;  En  wat  nog  het  ergst  is;  het1  gewigt,  de  stof,  en de  waarde  heeft  
 men wel  veranderd,  en  de  oude  namen  hèeft  mèn  behouden;  en  hiervan  is  ’t  dat  grootheden; 
   van  een  en  den  zelfden naàm,  in  een  en den  zelfden  .tijd,  op  verschillende plaatzen;  
 en  op  een  en  de  zelfde  plaats,-  in-verschillende' tijden;  onéindig  onderscheiden  zijn,  en  wie  
 zal  dat  alles  komen  schiften  en  öntwikkelen?  Wij  zullen  er  echter  iets  van  zeggen,  om  er  
 een  algemeeh  inzien  in  te  geeven.-: des  De  eerste  vraag is  hier:  of  deeze  Ponden,  Schellingen;/ 
 Grooten,  Einzen  en  Penningen;  wezentlijk  munten  geweest  zijn?  Met  zekerheid  
 kunnen  wij  daar van' mets  bepaalen;  maar wanneer wij  de  benaaming in  aanmerking  neemen,  
 en met> 'hetgeen  dienaangaande in  andere  landen plaats had ; vetgelijken,  komt  het ons  voor,  
 dat’de  Schellingen,  Grooten  en  Penni/hgen  wezentlijk  munten  zullen  geweest  zijn; maar  dat  
 de  Ponden  e n  Fmun  (Oorspronkelijk  éen  zêker  gewigt  aanduidende)  alleen  ideale  grootheden  
 geWeestVen  als  zobdanig-in  de rekening gebrnikt  zullen  zijn;  De’  waarde  dier  bijzon-  
 dere soortèn,' in  betrekking  tot  elkänderen,  wordt  'bij  dit  stuk■ zeer klaär- Opgegeeven ;  blökende  
 daar  uit,  dat  een  vosb  hield  12  Einzen  of  26  Grooten f*-  een  s ch e llin g   6  Grooten  
 —   een  einze  20  Penningen —  en  een  gro’ót*  12  Penningen.  • Maar welke was  der-  
 zèlver waarde,  in  betrekking  tot  zieh  zelven,  dat  i s ,’ welke  was  derzelver  innèrlijke  (spécifique) 
   waarde?  Wanneer  men  zulks  van  eene  dier  soorten-konde  bepaalen,  wist men  het  
 van  alle,-dewijl  de  betrekking, waarin  dezelve  tot: elkanderen  staan,  bekend  is.  Wij-heb-  
 ben  daarom  allé  moö'glijke  moeite  aangewend,  om  de wezentlijke  waardè  van  een  Kenlsch  
 Pond,  (’t  welk  de  gtbnd  van  ’t Mnntweezen  in  Friesland  schijnt  geweest  te-zijn),  te  out-  
 dekken,  maar  dien  aangaandé  nièts,  met ■ eenige  zekerheid,  können gewaat worden.  Wij  
 znllen  daarom  in  deezen  al  weder  op  gissingen  moeten bouwen;  en,  uit  verscheidene om-  
 standigheden,  inzonderheid  uit  vergelijking  van  de  Boeten  in  Ponden  bepaald.met  de 
 (1)  Deze  mtdrukkjng  is  wat  sterk;  maar  maandelÿhscte  verandermgen  waren  in  dé‘tijden  van  de  voogdijschap  
 van Maiimiliaan  over  Eiiips  den  Sohoonen,  vooral  in  de  tijden  van  het  dusgenaamde'kam-  en  Broodvoli,  en  ook  
 in  de  zestiende  eenw,  in  de  dagen  van  Karel  V  en  Filips  I I ,  niet  zeldzaam.