
 
        
         
		BIJVOEGSELS,  AANTEEKENINGEN  EIV  VERBETERINGEN  OP  
 DEIV  TEKST  VAN  FRIESLAND. 
 Bl.  8,  IMPETP,  d.  i.  Imperator. 
 Bl.  11,  in  het  midden,  staat:  per  veteres  denarios  (vergelijk  de noot),  Wij  
 kwamen  later  op  het  denkbeeld  of  onder  deze  veteres  denarii ook Romeinsche  
 bedoeld  zouden hebben  kunnen  zijn,  van  welke  misschien  door  den  handel  een  
 groot  aantal  nog  voorhanden  was.  Uit  de  muntwetten  van  Pepijn blijkt,  dat  
 er  in  zijnen  tijd  veelal  bij  talenta  (ponden)  gerekend  werd,  en  zijne munten  
 bleven  steeds  in  die  dagen,  in  vergelijking  der Romeinsche,  uiterst  schaarsch. 
 Bl.  12,  reg.  7,  staat:  Zeg t  lees:  Leg. 
 Bl.  13,  reg.  7  van  onder:  duizendponden  Zilver ; — anderen  echter  zeggen,  
 dat  er jaarlijks  niet meer  dan  tweehonderd ponden  betaald werden. 
 Bl.  14.  De  eerste  melding  van  Friesche  Muntmeesters. 
 Ten  gevolge  van  eene  opzettelijk,  ten  behoeve  van  dit  Deel,  in  Julij  1854  
 ondernomene  reis  naar  de  Gewesten  Friesland,  Groningen en. Drenthe,  en  het  
 vemieuwd  aanknoopen  van  wetenschappehjke  betrekking  met  Groningen’s Ar-  
 chivaris,  den  zoo  gedienstigen Mr.  h .  o.  f e it h  ,  bekwam  ik  later van  Z.  E.  het  
 navolgende  stuk,  aan  hetwelk  ook,  hoewel  grootendeels,  betrekking  hebbende  
 tot  Groningen  en  Oostfriesland,  als  vroeger  deel  van  het  groote  Friesland,  door  
 mij,  met  eenige  aanteekeningen,  hier  eene  plaats  gegeven  wordt: 
 «Ex  antiquis  et  diuersis  codicibus  collectae  antiquae  monetae  Frisiae. 
 Anno  alsz  tein  embder  groetenn  een  arens  guld.  (1)  weeren  worde  dat  wierdiert  nba  
 wierde  des  geldesz. 
 Primi  monetarii  frisiae  Rednacht  vnnd  Kawyngh  ex  anglia  nati  (2). 
 (1)  Arens-  of Aamemsgulden was  eene  zeer algemeene Geldersche mnnt, uit  den  aanvang  
 der  vijffciende  eeuw,  ook  Rijn gulden  geheeten. 
 (2)  Hierdoor  vervalt de schijnbare overeenkomst  van den  laatsten naam met dien van Ca/m-  
 mingha;  maar  hoe  dit  zij,  allerbelangrijkst  is  de  vingerwijzing,  die ons deze  plaats  in  het  
 Friesche muntwezen geeft.  Welk belang  zou de steiler van  aanteekeningen in een H. S. nit de  
 16®'(zegge  zestiende)  eeuw,  te  Groningen  of in Groningerland,  hebben  gehafl  om  de nako-  
 melingschap  iets omtrent de  afkörnst  der eerste Friesche Muntmeesters,  gelijk men  zegt,  op  
 den  mouw  te  spelden?  Waarom  zoude  hij  schrijven,  dat  rednacht  en  kawyngh,  de  
 eerste  Muntmeesters  van  Friesland,  uit Engeland geboortig waren,  indien hij  daarvan niet  
 het  zij  traditionele,  het  zij  schriffcelijke,  bewijzen  gevonden  had?  Nog  eens,  wij  kunnen  
 niet  denken,  dat  men  zulk  eene  opgave,  met  welk  doel  dan ook,  verzinnen  zoude.  Maar  
 er is meer; de munten van  Dökkum,  Stavoren,  Bolsward  en Leeuwarden  uit  de  eerste  helft  
 der .elfde  eeuw,  de  zoogenaamde Bruno-munten,  die  tusschen  1038  en  1057  geslagen moe-  
 ten  zijn,  hebben  bijkans  de  type  (niet  de  grootte,  en  wat  het gehalte  betreft,  daarover  
 kunnen  wij  niet  oördeelen)  der  munten  van  de Engelsche  Koningen  Eduard  den  Belijder  
 (1042—1066)  en  Harold I I   (aan  wiens  gebied  ten jare 1066  een  einde werd gemaakt  door  
 de  Verovering  van geheel Engeland  door Willem  den Normandier).  Meij  zie die muntsoort  
 onder  anderen  afgebeeld  op  PI.  24, N°  11,  C, N° 21, en PI.  26,  N° 1, 2, 3 , van rtjding’s  
 werk,  getiteld:  Annals  o f  the  Coimage  6 f great  Britain  (Londen  l840).  Op  deze komt  
 het  woord  pax  voor  op  de  plaats,  waar  de  Friesche munten  brtjn  hebben,  en  de  plaatsing  
 van  het  vorstelijke  hoofd  met eenen  schepter  daarvoor is  in  de  zelfde  houding.  Misschien  
 waren  rednacht  en  kawyngh  Muntgraveurs  van  Eduard^  hoewel  wij  ze bij  rtjding  als  
 zoodanig  niet  genoemd  vonden.  Gelijk wij  vroeger mededeelden,  dragen  de  Friesche munten  
 uit  de  eerste  helft  der  elfde  eeuw,  d.  i.  de  onder  Bruno I I I   geslagene,  op  de vz. de  
 afbeelding  van  den  Duitschen  Koning,  later  Keizer,  Hendrik I I I   (1039—1056),  die dan  
 ook als Leenheer van Friesland het regt had  oin daarop  te verschijnen; maar,  indien  de  type  
 onzer  munten  Duitsch  en  niet  oud-Engelsch  zoude  zijn  (de  Veroveraar Willem  de  Normandier  
 veranderde  van  type,  en  schijnt  zijne eigene,  misschien Normandische, muntwerk-  
 lieden,  althans  in  den  aanvang  zijner  regering,  gebezigd  te  hebben),  van waar  dan  dat  
 noch  op  de  in  Duitschland geslagene munten  van Hendrik  I I I ,   noch  op  die  zijner  onmid-  
 delijke  voorgangers ■,  de  op  de  Friesche  munten  gebezigde  type  voorkomt?  Men  zie  bij  
 GÖTZ,  Deutschlands  Kaysermmzen  des  Mittelalters,  de  Plaat  X X I I I ,  terwijl  zelfs  in  
 cappe’s  Münzen  der  Deutschen  Kaiser  und  Könige  niet  ¿¿ne  munt  voorkomt,  Üoedanige