
dat de kleine boerewoningen der meijers slechts zoogenaamde Sielpen, in
’t Priesch Stielpen (1 ), zullen geweest zijn, waarvan het dak boven in een punt
uitliep, gelijk ze ook in de alleroudste tijden waren.
In de 14' en 15' eeuwen werd de Groningerlandsche boer volgena v a n h a l -
sem a , geschetst in het navolgende kreupele gedichtje:
In die tijden toen men droeg
Linnen klederen achter den ploeg,
Op hooge paarden zoude men rijden,
Blanke zwaarden aan de zijden,
Tinnen schoteis aan den wand,
Bit is *t wapen van Groningerland.
Gelijk wij boven zagen legde de vestiging vooral der stedelijke gemeenten
den grondslag voor een beschaafd leven. Hare gevolgen immers waren de ont-
wikkeling van die takken van nijverheid, zonder welke geen beschaafd leven te
denken is; zij deden orde en wetten in veelzijdige vormen geboren worden, die
veiligheid en vrijheid bevorderen. Daar de vrij gewordene slaven of dienstbaren,
thans in gemeenten vereenigd, bevrijd waren van de onderdrukking der
grootere en kleinere dwingelanden, zoo nam de overheerschende magt van deze
a f, naar mate de invloed van het Volk zieh uitbreidde. Voor de vestiging der
gemeenten was het levenselement geweld en roof; de magt des sterksten deed
heerschen; de koene woestaard leefde in lediggang op kosten van den nijveren
maar zwakken voortbrenger.
Gevestigd tot eene door de wetten beschermde vereeniging in de Stad , ver-
bonden ze zieh tot afzonderlijke genootsehappen of broederschappen, om elkan-
ders wederkeerige belangen te bevorderen. Deze noemde men gilden; zij maak-
ten onderling verordeningen (wetten) en naar deze instellingen moesten alle leden
zieh gedragen en zieh aan haar onderwerpen (3).
Het is zeker, dat de gilden in de 14' eeuw in Groningen reeds ontstaan
(1) Ons stülp verwant met stülp.
(2) Over de geschiedenis der gilden raadplege men a b e n d , Älgem. Gesch. des Vaderl.
Beel II, Stak 2, bl. 507 en volgg.
zijn, daar het schoenmakersgild al in 1373 voorkoint. Welligt zullen er in de
13' eeuw reeds eenige gilden in de Stad bestaan hebben; de kloosters toch
hadden voon dien tijd eenige der noodwendigste ambachten in ’t leven geroepeD ,
en zullen tot de vestiging der gilden aanleiding hebben gegeven: ook aan de
landgoederen waren sommige dezer ambachten verbonden. Spoedig ontwikkelde
zieh een groot aantal gilden, welke onderseheidene handwerken voor de eischen
van noodwendigheid en weelde beoefenden. Daar niemand eenig bedrijf mögt
uitoefenen, die geen lid van het gilde-was, zoo moest deze verordening natuur-
lijk a! spoedig de uitbreiding der gilden ten gevolge hebben. Het getal der-
zelve is dan ook al ^chielijk toegfenomen. In de oudste oorkonde van de gilden
in Groningen, welke uit 1434 is , waren.er 11. In den algemeenen gilde-
brief van 1436 worden er al 18 genoemd, en dat getal is met de toenemende
beschaving steeds toegenomen, zoodat inen later niet minder dan 30 gilden telde.
Ieder gilde had zijn wapen, doorgaans aan geschiedkundige symbden ontleend.
Het brouwersgild was destijds het voornaamste bedrijf. Behalve uit melk, mede, en
een weinig wijns voor de alleraanzienlijksten, bestond de gewone en feestdrank voor
allen uit iierpzoo komthet in Groningen reeds in 1318 voor, terwijl het brouwen
daarvan waarschijnlijk reeds in. de 13'. eeuw aldaar. zal bestaan hebben. Het Gro-
ningsehe. bier was zeer gezöcht en werd zelfs nog in ’t begin der 19' eeuw naar
andere Provincien . gezonden, gelijk b. v. het kluinbier naar Priesland: De
sehoöne groote, gebouwen te Groningen, vooral bij der J a gelegen, ja bijkans
de geheele westerstreek der stad, zijn door brouwers of hunne handlangers ge-
stieht. Om de belangrijkheid van het brouwersvak, behoefden deze aan geene
gewone krijgstogten der sehutters deel te nemen, en moesten zij alleen in groo-
ten nood inet hunne wapenen de stad verlaten. (1). De bewoners vooral .van
Priesland en deszelfs eilanden, toen veel welvarender dan thans, haalden hun-
ne bieren van Groningen, en betaalden gemeenlijk met gedroogden visch,
waarmede, dan handel op de Oostzee gedreven werd (2). In het jaar 1434
(1) Mr. h . q. e e ith j a ., de Gildis Groningmis, pag. 243; diest i.obgion , Beschrij-
ving van Groningen, bl. 265.
(2) B. a ltin g , de Pilaren ende Peerlen van Groningen I , 186 (Gron. 1710), aange-
häald -bij duküMa, bl. 257.