
 
        
         
		Bl.  1 1 8 ,  reg.  8  van  onder,  staat:  de  lelie  is  ontleend,  lees:  is  misschien 
 ontleend.  , 
 Bl.  1 3 6 ,  reg.  1 ,  voege  men  achter  het  woord geheeten:  en  die  (even  als  e 
 overige  voorgaande  munten  van  Hertog  Albrecht  (?))  te  Sneek  vervaardigd  is. 
 Bl.  1 4 1 ,  laatste  regels.  S c h o ta n u s   zegt  ook  t.  a.  p. :  « Alle  gevalüeerde  
 »Munte  zoude  voort-aen  gelden  nae  d’estimatie,  gedaen  by  Hertoch  Philips  in  
 ,/syne  Landen,  op  den  jare  1499.  —   t’Eenemael  stelde  hy  [ook]  af  de  silvere  
 »Penningen,  die  te  Groeningen  geslagen  waren.  Aengaende  de betalinghe  der  
 »schulden,  die  mochte  gedaen  worden  met  alsulcke  Pennmghen  ende  Coers, 
 » alsse  op-gheleyt  was,  soo-der  gheen  ander  contracten  en  waren.» 
 Bl  1 4 5 ,- reg.  5  van  onder:  die  Sehreckenberger;  deze  Saksische  munt,  over  
 welker  naamsoorsprong  wij  gehandeld  hebben  in  onze  Munten  der  Heeren  en  
 Steden  van  Overijssel,  bl.  2 1 5 ,  was  in  1539  in  Overijssel'ook  algemeen;  uit  
 het  ten  jare  1851  te  Gieten  in  Drenthe  gevondene  potjemet  goud-  en  zilver-  
 geld  bleek  het,  dat  deze  muntsoort  toen  in  dat  landschap  ook  zeer  algemeen  
 was;  en  dat  zij  in  Friesland  veel  gebruikt  werd,  blijkt  uit  het  tegenwoordige  
 stuk”.  Overlant  is ,  gelijk  men  we e t,•  'Duitschland;  van  daar  OverlandscAe 
 guldens,  enz. 
 Aldaar,  laatste  regel,  staat:  » Ordonnancie  van  Brabant»  d.  i.  dre  van  den 
 jaré  1 4 9 9 ,  boven  vermeld. 
 Bl.  1 4 8 ,  reg.  14  van  onder,  staat:  aller fryh e y t,  enz.  —• De Muntmeesters,  
 als mannen  der  wetenschap;  en  wel,  gelijk  het  in  de  middeleeuwen  en  ook  nog  
 in  den  aanvang  der  zestiende  eeuw  gesteld  was,  waren  zeer  geëerd  en  geacht,  
 en  genoten  daarom  groote  voorregten.  Men  zie  ook  het  werkje  (Spemmen  Aca-  
 demicum  inaugurale)  van  v a n   b e b   m e t  v a n   d e r   l i n d e n ,   de  privilegia  mo-netariorum, 
   &c.  Lugd.  Bat.  1765. 
 Aldaar,  reg.  12  van  onder,  staat:  ghymandes,  dit  beteekent  memand. 
 Aldaar,  reg.  9  van  onder,  Staat:  ongemrlm,  dit  beteekent,  dat  hetgeen  
 .toegestaan  wordt,  geschiedt  zonder  kwade  intentie  en  zonder  dat  daaruit  eemge 
 schade  kan  voortvloeijen.  . 
 Aldaar,  laatste  regel:  eengoudmid.  ’s Mans naam  schijnt.eenvoudig i j s b r a n d 
 geweest  te  zijn. 
 Bl.  154',  teekene  men  op  N"  8  en  9  aan:  Indien  N*  7  een  vier de  stilting 
 o f  stuiver  geweest  is ,  kunnen  deze  8  en  9  geene  scheyskens  geheeten  hebben. 
 Bl.  1 5 5 ,  in  ’t  midden:  Ö2£  PffiG',  enz. 
 Dit  opschrift  komt  ook  boven  bl.  116  en  1 2 6 ,  op  munten  van  Sneek  en  
 Franeker,  voor. 
 Bl.  1 6 0 ,  in  ’t  midden,  Staat:  (vergelijk  de  noot)  twee  deelen  ende  derden-  
 deelen,  d.  i.  f   en  f   deelen.  Wij  hebben  de  muntsoort  afgebeeld  in  ons  Bra-  
 band  en  Um bw g ,  Pl.' X V ,  1ST’  5 ,  onder  de  munten  van  Filips  den  Goeden. 
 Bl.  1 6 1 ,  reg.  6  van  boven,  staat:  den  Postulaet  —   mytten  Hundeken;  op  
 andere  plaatsen  mytten  eaiken. 
 Bl.  1 6 3 ,  reg  6  van  boven,  staat:  Settelairs.  Er  kunnen  soms  de  Akensche  
 munten  onder  verstaan  worden ,  op  welke  Karel  de  Groote  voorkomt ,  gezeten  
 op  eenen  fraaijen  ze te l,  en  vlak  van  voren  te  zien. 
 Bl.  1 6 7 ,  reg.  1 ,  staat:  lew a rd e ;  reg.  4 :  leeuwaerden;  grooter  bewijs  van  
 onacbtzaambeid  in  de  spelling,  nog  in  de  zestiende  eeuw,  in  hetzelfde  stuk,  is  
 er  bijna  niet  aan  te  wijzen. 
 Bl.  1 7 0 ,  in  bet midden :  GronnyngJien, in verband met de noot op die bladzijde.  
 Missebien  moet  er  achter  VtrecJitscJié  ghuldenen  een  comma  staan,  en  worden  
 dan  door :  // van  Gronnynglen //  verstaan  de  goudguldens  dier  stad,  door  ons  af-  
 afgebéeld  op  Pl.  X I I I ,  XIV  en  XVI. 
 Omtrent  de  Bruno-  en  Egbert-munten  meenen  wij  nog  te  moeten  mededee-  
 len,  dat  zij  zeer  talrijk  schijnen  geweest  te  zijn.  Na  den  strijd,  die  in  den  
 aanvang  der  13e  eeuw  tusseben  de  Groningers  en  Drenthers  ter  eene  en  den  
 Utrechtschen  Bisscbop  Otto  van  Bentbeim  ter  andere  zij de  gevoerd  was,  be-  
 werkten  de  Graaf  van  Gelre,  de  Aartsbisscbop  van Keulen  en  de  Bisscbop  van  
 Munster,  dat  de  verscbillen  bij  minnelijke  sebikking  werden  vereffend  en  de  
 verliezen  vergoed ;  daartoe  zouden  aan  den  Bisscbop  duizend,  aan  den  Graaf van  
 Bentbeim  en  den  Raden  (denkelijk  de  Compromissarissen)  londerd  Friesche  
 marken  (of  24,000  penningen  of  deniers)  worden  uitgeteld. 
 Vele  van  deze  penningen  mögen  de  deniers  geweest  zijn,  die  te Winsum  en  
 Garreweer  (zie  beneden  in  de  Afdeeling  Groningen)  geslagen  waren ;  ongetwijfeld 
 •37*