
het eene i n de Verzameling van Mr. j . h . qtjinttjs te Groningen; het andere,
doch zeer siecht en onduidelijk, berust op het Provinciaal Archief aldaar.
N° 94, een fraaije goudgulden (1) , heeft op de vz. Johannes den Dooper in
een digt kleed gewikkeld, dragende op zijne regterhand het lam Gods, dat door
(1) Er zijn in Groningen steeds allerhande gouden munten gangbaar geweest. Op het
jaar 1888 leest men in het Groningsche otads Boeh reeds van Arends- of arnemsche guldens.
Het was misschien toen aldaar de meest algemeene muntsoort en nog wel eene eeuw
lang (zie ook boven bl. 462), want in 1488 is dz eerste Groningsche gouden munt geslagen.
Men bediende zieh in Groningerland ook veel van Vlaamsche en Eransche gouden Schilden.
De Arendsgulden was zoo veel waard als een Mijngulden; hij gold 60 plakken of 10
Groninger stuivers, of 7i Brabands. Zie ze afgebeeld in onze Munten der Graven en Her-
togen van Gelderland, PI. VI, N° 1. Vijf Groninger Jagers golden een Arendsgulden
in 1492.
Langen tijd waren in Groningen in omloop de Arnold/us-Arendsguldens, geslagen onder
het bestuur van Hertog Arnold of Aamoud van Gelder (1428-:-1478), afgebeeld in onze
Munten der Graven en Hertog en van Gelderland, PI. X, N° 8—7.
De Rudolphus-postulaatgulden (de behende munt van Rudolf van Diepholt) gold in 1492
in Groningen: «anderhalvg Arends gulden en een Krumsterd,» dus ruim 15$ Groninger
stuivers.
De JBeijers gulden (Munt van Willem of Aalbrecht van Beijeren?) en de Beinoldusgul-
den (Munt van Hertog Reinoud IY, 1402-—1423), zie de Munten der Graven en Her»
togen van Gelderland, PI. Y1II, 2 en 3, en PI. IX, N° 1.
De Beijersgulden gold in Groningen 16$, de Reinoldusgulden 18 stuivers, doch zij
komen er minder voor dan de boven vermelde.
Nadat Groningen eigen gouden geld was gaan slaan, noemde men dat alleen goudgulden.
Zoo lezen wij: «In den Jaare onses Heeren 1492 op Gregorie dag, doe woerde geslagen
« Geert Hessels munle, en sloegen 1/uDalf Jagers op een goudgulden: en de Embder guldens
«gingen mede vqot vul* [d. i, golden even veel als de Groningsche muntep].
De Embder goudgulden was zeer algemeen in Groningen. Deze muntsoort is geslagen
nadat Ulrich, broeder van Edsart van Grietzijl, in 1454 door Keizer Erederik met Oost-
friesland beleend was. Zijn oudste zoon Enno I kan deze gelden gestempeld hebben, of
ook wel Enno I I , zoon van Edzard, die broeder en opvolger van Enno I was. De Embder
gulden was iets minder waard dan de Groningsche gulden; de laatste woog 2 Engels 4
Azen, de eerste 2 Engels en 3 Azen.
Zeer lang bleven de Embder guldens in Groningen in gebruik bij gebrek aan genoegzaam
eigen goud geld. Zoo lezen wij nog in eene Stadsrekening van 9 April 1625:
«Het wijnhuis verhuurd voor 8100 Embder guldens, bedraagd 9112—10— Brabandsch.
een grooten nimbus omgeven is. Tusschen de beenen des Heiligen mans ver-
toont zieh het wapenschildje van Groningen, en onder zijne voeten ziet men
twee roosjes of kleine sterren. Het omschrift luidt;
rnona' * s v e s ' grornGeoes'
Op de kz. ziet men den rijksappel binnen een compartiment van zes dubbelde, •
aan de binnenzijde zeer versierde, halve cirkelbogen; allés gevat binnen eenen
parelrand. Omschrift :
SR2C#IMIIiI2£B'* ROMKKOR'* R S # .
G. weegt 1,3 w. Z6. Berust in de Verzameling van den Heer j . a . s t r ic k e r
te ’s Gravenhage.
Aangezien Maximiliaan van 1488—1493 Roomsch Koning was, is deze munt
in dat tijdvak geslagen. Eerst in laatstgemeld jaar werd hij Keizer.
Zoo ook Rijxte Harms heeft op de Stadt Jaarlijks 6 Embder gl. maakt 6—15 Brabandsch.»
De goudgulden werd doorgaans door de Vorsten van het Duitsche Rijk op een gelijken
voet, zoo van gewigt als gehalte, geslagen.
De waarde dezer munt wordt in het Stadsboek opgegeven ais te zijn:
12 Groninger Jagers.
16 Elegers.
24 Stuivers.
36 Rrumsters.
Zie wicHERs t. a. p. bl. 142.
Een Eransch schild gold anderhalve golden Rijnsche gulden, of 36 stuivers.
De goudgulden klom in een tijdvak van 120 jaren van 18 tot 55 stuivers.
Het geeft in de bepalingen omtrent munten in oude stukken veel moeijelijkheid, dat er
dikwerf schrijffouten in die stukken zijn ingeslopen, en dat men ook soms de tijdsbepaling
van het stuk niet kan opmaken. De munten toch waren oudtijds soms aan ongehoorde
rijzingen of klimmingen (vooral in de 15® eeuw) onderworpen.
De prijs van het goud bleef, van 1489 tot 1520, volgens sommigen ten gevolge der
ontdekking van Amerika, dat aanvankelijk meer goud dan zilver opleverde, steeds dalende,
maar steeg naderhand, toen het zilver in zoo grooten overvloed (eenigen meenen sedert de
bewerking der rijke zilvermijnen van Potosi) in ons werelddeel aankwam, dat het slechts een
zesde van deszelfs vroegeren prijs meer kon gelden, aanzienlijk in waarde.
Naarmate de verhouding tusschen het aanwezige zilver en goud, door den ontzettenden
aanvoer van het eerste metaal na de ontdekking van Amerika, meer verbroken werd, rees
de prijs van het laatste.