
 
        
         
		Het  blijkt  uit  de  muntjes,  dat  het  beleenen met  de  Graafschappeii  Staveren,  
 Ooster-  en  Westergoo  en  Islegoo  geenszins  eene  beleening  is  geweest,  van  
 welke  de  Leenman  geene  vruchten  konde  plukken.  Zij  toonen  duidelijk  
 aan  dat  Friesland,  door  deszelfs  Graven,  nog  in  eene  regtstreeksche  betrek-  
 king  tot  de  Duitsche  Keizers  stond.  Het  werd  door  dezen  als  een  gewoon  
 leen  beschoüwd,  dat  gegeven  en  hernomen  kon  worden.  Bovendien  toonen  de  
 muntjes  aan,  dat  Bruno  III  zoodanig  eenen  vasten  voet  bij  de  destijds  zoozeer  
 op  bunne  vrijheid  gestelde  Friezen  had  verkregen ,  dat  hij  in  staat  was ,  in  de  
 hoofdplaatsen (?) der verschillende pagi: Doecunga,  Staverun, Liunvert, Bodlisvert,  
 en  misschien  nog  in  andere,  munthuizen,  althans  muntinrigtingen,  op  te  rigten  
 en  aldaar munten  met  ’s Keizers  beeldtenis,  zijnen  naam  en  die  der  muntplaats  
 te  doen  slaan.  Hij  werd  daarin  gerugsteund  door  de  partij,  welke  in  Friesland  
 destijds  den  Keizer  tegen  de  Graven van Holland  begunstigde,  terwijl Bruno III  
 wederkeerig  de  parfij  des  Keizers  zal  begunstigd  hebben.  Doch,  men  moet het  
 bekennen ,  bij  dit  in  de  laatste  tijden  door  deze muntjes  nieuw  ontstoken  licht  
 in  de  Friesche  historie  der  elfde  eeuw, blijft  er  echter  nog  veel  duisters  in 
 Friesland’s  geschiedenis  van  die  dagen. 
 De  Heer  d ir k s   heldert  het  thans  behandelde  tijdvak  in  dezer  voege  op  (1) :  
 // De  stichting  van  Dordrecht  in  1015  door  Graaf  d ir k   III  (2),  de  heffing  
 u van  tollen  aldaar  van  alle  waren,  die  stroomop-  of  afwaarts  gevoerd werden,  
 // waren  den  Bisschoppen  van  Utrecht  (3),  Keulen,  enz.  benevens  hunne  be-  
 //gunstigers,  den  Duitschen  Keizers,  steeds  een  doorn  in  het  vleesqh,  door-  
 // dien  zij  hunnen  vrijen  händel  en  scheepvaart  op  den  Rijn  zeer  belemmerden  
 a en  benadeelden.  Eenigen  tijd  afgeschrikt  door  de  vreesselijke  nederlaag,  
 //welke  de  tegen  Graaf Dirk  III  verbondenen,  in  1018,  bij  Dordrecht  had-  
 ii den  geleden,  hervatte  Keizer  Hendrik  I I I ,  ten  behoeve  van  den  Bisschop  
 //van  Utrecht,  in  1046  den  krijg,  die,  ook  in  het  volgende  jaar  met  afwisn  
 seiend  geluk  gevoerd,  met  de  nederlaag  van Hendrik  III  en  de  herneming 
 (1)  t.  a.  p.  bl.  33— 35. 
 (2)  w a g e n a a r ,  Yaderlanüsche.  Historie,  I I ,  140. 
 (3)  Vergelijk  het  door-  ons  aangeteekende  in  onze  Mn/nten  der  Heeren  en  Steden  van  
 Ooerijssel  (Haarlem  1854),  bl.  22.  v.  d.  c. 
 // van  Dordrecht  in  1047  door  Graaf Dirk  IV  eindigde.  Een  toeval  gaf  aan-  
 //leiding  dat,  tegen  het  einde  van  het  volgende  jaar,  de  oorlog  op  nieuw  
 u ontbrandde. 
 "  //De  geestelijke  hoofden  van  Keulen,  Luik, Utrecht  en  Mentz  en  de Mark-  
 u graaf  van  Brandenburg,  zoo  als  eene  zeer  oude  kronijk  hem  noemt  (1),  ver-  
 // bonden  zieh  hiertoe,  en  door  verraad  van  eenige  Edelen  viel  Dordrecht,  op  
 ./het  einde  van  het  jaar  1048,  in  hunne  handen.  Wel  heroverde  Dirk  IV  
 //weinige  dagen  later  de  stad  (10  Januarij  1049),  doch  hij  stierf  reeds  vier  
 //dagen  daarna  aan  eenen  vergiftigden  pijl,  daags  na  de  overgave  op.hem  af-  
 n geschoten. 
 // In  dezen Markgraaf van Brandenburg meenen wij  onzen  Bruno III  te  vinden. 
 //Naauw  met  Keizer  Hendrik  I I I ,  zijnen  halfoom,  vermaagschapt,  en  in  de  
 //Graven  van  Holland  de  ergste  vijanden  der  Friezen,  wier  Graafschappen  hij  
 ii als  leen  bezat,  bespeurende,  bestond  er  bij  hem  meer  dan  eene gereede aan-  
 //leiding,  om  de  steeds  toenemende  magt  dier  Graven  te  helpen  fnuiken,  ter-  
 n wijl zijne Friesche leenmannen hem hierin gaarne zullen behulpzaam geweest zijn. 
 n Gedurende  de  overige  jaren  van  zijn  leven  (1049—1057)  komt Bruno  III  
 //in  de  geschiedenis  van  ons  vaderland  niet  meer  voor,  daar  de  lust,  om  
 //Dordrecht  aan  de  Hollandsche  Graven  te  ontrukken,  door  de  herhaaldelijk  
 «geledene  verliezen  aanmerkelijk  bekoeld  schijnt  te  zijn.  Bruno  I II   vond  in 
 (1)  In  de  Excerpta .M.  S.  infimae  vetnstatis  apud P.  Scriverium,  De  Comit.  Holl. p.  2 4 ,  
 volgens  van  lo o n ,  1.  1.  I I , p.  802, N" 3 , staat:  Quapropter Episcopi Coloniénsis etLeodien-  
 sis  congregantes  infinitam  militiam,  adjntorio  Marchionis  Brandenburgensis,  venernnt  &c.  
 van  loon  verstaat  onder  dien Marchio Brandenbwrgensis Egbert  I  ,  Markgraaf van  Meissen  
 Graaf  van  Staveren,  Ooster-  en Westergoa  en Islegoo.  Doch  deze,  broeder van  Bruno  I I I ,  
 kan  hem  eerst  in  1057  in  die  waardigheid *zijn  opgevolgd,  terwijl  dit  voorval  in  1048  
 plaats  had.  Ook  had  Egbert  I ,  wiens  goederen  en  bezittingen  in  Saksen  en  Thüringen  
 lagen,  vóár  het  jaar  1057  er  geen  belang  bij,  zieh met  de  aangelegenheden  onzes  vader-  
 lands  te bemoeijen.  Soriverius  uit  in  zijnen  Toetssteen  op  het onde  Gondache  Chronycxlen,  
 Amsterdam  1663,  bl.  23 3 ,  de  meening,  dat  Brandenburg  destijds  naauwelijks  als  Mark-  
 graafschap  bekend  was,  weshalve  hij  dezen  böndgenoot  voor  den  Markgraaf van Antwerpen,  
 als  in  Braband,  in  de  nabijheid  gelegen,  houdf,  enz.  Zie  ook  k lu i t ,  Hist.  Grit.  I ,  
 p.  4 8 ,  enz.  -