
 
        
         
		en  bèhelsde  voorts  eenige  bepalingen,  waamaar sommige  misdaden  moesten  gestraft  
 worden. 
 Ten  jare  1444  stelde  de  dood  van  Eppo  Gockinga Groningen,  volgens  verdrag  
 ,  in  bet  bezit  van  deszelfs  goederen  en  geregtigheden ;  iets,  wat  den Raad  
 bewoog  om  de  vriendsohap  van Ulrich  nader  te  zoeken,  waarin  de  Burgemees-  
 térs  Clant  en  ten Grave,  tot  dat  einde  afgezonden,  zoo  wel  slaagden,  dat men  
 overeenkwam,  om wegens  opkomende  redenen  vàn  misnoegen,  niet  eerder  dè  
 wapenen  op  té  vatten,  dan  na  vruchteloos  eene  minnelijke  onderhandelmg  be-  
 proefd  tè  hebben;  ook  beloofde men  elkander den  zeeroovèrs  geene  schuilplaats  
 te  zullen  toestaan.  Dit  laatste  had  ten  gevolge,  dat  een  Oostfriesche  balling,  
 met name  Brongers,  die  te  Appingedam  een  schip  ter  kaap  wilde  uitrusten,  
 daarom  door  de  Groningers  in  dit  opzet  verhinderd  werd.  Niettegenstaande  
 dit  alles  bleef de  vriendschap  met  Ulrich  wankel;  na  eenige  twisten,  had het  
 zelfs  tot  eene  vredebreuk  kunnen  komen,  nadat  de  Baad  van  Groningen,  bij  
 wijze  van  vergelding,  sommige  Over-Eemsche  kooplieden  met  hunne  waren  op  
 de  markt  aangehouden  had. 
 Beter gelukte  het  der  Stad  in  hare  onderhandelingen  met Westerwolde, met  
 welk  landschap  zij  omtrent  1446  een  dusgenaamd  eemoig  verbond  sloot.  Uit  
 hoofde  der  onderling  beloofde  hulp  tegen  alle  krenkmg  van  vrijheid,  klaagde  
 dit  landschap  reeds  in  het  volgende jaar  bij  de  stad  over  den  Edelman  Egge  
 Addinge,  die,  stout  op  de  vriendschap  van  den  Bisschop  van  Munster,  en  op  
 de  sterkte zijns  slots  te Wedde,  den  landzaat  op  eene  verregaande  wijze  druk-  
 te,  ja  zieh  zelfs  niet  ontzag  een  Oostfries,  ter  oorzaak  dat  die  een  pleitge-  
 ding  tegen  hem  gewonnen  had,  gevankelijk  in  zijn  slot op  te sluiten.  Wegens 
 de  klagten  der  Oostfriezen  trok  de  Raad  zieh  dit  geval  dus aan ;  en Addinge, 
 bevreesd  geworden,  nam  zijne  toevlugt  tot  den  Munstersehen  Kerkvoogd,  die  
 daarop  den Raad bij  verdere voortzetting der vervolging  scherp bedreigde.  Deze  
 liet  toen  de  zaak  slippen,  én  béwerkte  zelfs  bij  de Hamburgers,  die,  om  des  
 gevangenen wille,  dadelijkheden wilden  beginnen,  dat  zij  mede  beloofden  stil  
 te  zitten.  Den  Raad  bewoog  daartoe  eene  gegronde  afkeerigheid om Adding’s  
 slot  in  de  handen  der  Hamburgers  te  doen  vallen. 
 Dit jaar  zag  verder  het  nieuwe Landregt  op  wonding  en doodslag  afkondi. 
 gen,  dat hoewel  alleen  de  Ommelanden,  bijzonder  Hunsingo  en Fivelgo  raken-  
 de,  echter  door  de  Stad  mede  vastgesteld  werd,  waarsohijnlijk  om  den  steun,  
 dien  het daardoor  verkrijgen  zoude;  van  hier  dat,  schoon oneigenlijk,  dit  landregt  
 genoemd wordt het  Verband  tusschen  Stad  en  Lande  van  1448, — In  dit  
 zelfde  jaar  werd  op  kosten  van  Stad  en  Lande,  het  OJdambt-en  de  Gees-  
 telijkheid,  wegens  de nieuwe  overstroomingen  van  den  Dollard,  een  dijk ver-  
 vaardigd  van  Finserwolde  tot  aan  het  klooster  Palmar  in  het  Klei-Oldambt  
 (zie  reeds  boven  bl.  362). 
 In  1455  werd  het  verbond  over  den  stapel  en  het  bierbrouwen  tusschen  
 Groningen  en  de  Ommelanden  hemieuwd.  Haar  .aanzien  was  reeds  zoo  hoog  
 gerezen,  dat men  een  verschil,  dat  de Hollanders  met  Graaf Ulrich van Oostfriesland  
 over  een  genomen  schip  hadden,  aan  hare  uitspraak  ter  beslechting  
 overliet. 
 In  den  twist  over  de  opvolging  in  het  Utrecbtsche  Bisdom,  waarin  Fihps  
 van  Bourgondie  zijnen  bastaardzoon  David  met  geweld  plaatste,  trok  Groningen  
 eerst  eene lijn  met  de  Overijsselsche  Steden  en  zond  zelfs  in  1456  aan  
 Deventer,  toen  die  stad  door  ’s  Hertogen  Volk  belegerd  werd,  manschap  en  
 krijgsbehoeften  (1).  Toen  echter  David  ten  laatste  algemeen  als  Bisschop  er-  
 kend werd,  volgde  Groningen dat voorbeeld,  waarom  zij  ook  begrepen werd  in  
 de  bevestiging  der voorregten,  die David  kort  daama  aan  alle  plaatsen  van  het  
 Oversticht  schonk  (2). 
 Intusschen hadden  de.Friezen,  beducht dat Filips deze oorlogstoerustingen  tegen  
 hen wilde bezigen, aan Stad en Lande geschreven,  verder  aan Ulrich, alsmede  
 aan  andere  Oostfriesche  grooten ,  hen  aanzoekende  onderling  een  verdedigend  
 verbond aan  te gaan.  Maar  dewijl  de  Groningers,  huiverig  wegens  des  Hertogen  
 magt,  in  het  antwoorden  draalden,  verbonden  zieh Oostergo,  Westergo, en  
 Zevenwolden,  en  zöchten  ten  jare  1457  verdere  hulp  bij  Keizer Frederik,  die  
 tot  invordering  der  aan  het  Rijk  yersohuldigde  schattingen  eenen  gezant  der-  
 waarts  afgevaardigd  had. 
 (1)  Zie  onze  Mimten  van  Overijesel,  bl.  90—92. 
 (2)  Tegenw,  Staat. ,  bl.  167.