
gen , en dit was tevens de zekerste weg, om eenmaal te geräken ook tot het
wereldlijk gebied over den omtrek, die aan hun geestelijk en kerkelijk bewind
was onderworpen. De Vorsten en aanzienlijken waren zwak genoeg om alles
wat de gemijterde Kerkvoogden van Utrecht ten behoeve van Gods Kerk ver-
zochten »in nomine sanctae et individuae Trinitatis» in te willigen, toe te staan
en weg te geven (1); en daar hun, onder andere regten meer, niet alleen een
aandeel in de Tollen was geschonken, maar zelfs het regt tot de heffing van
geheele tollen in hun eigen voordeel was toegestaan, en hun bovendien de ver-
gunning of het regt der munt was verleend, vloeide hun het gereede geld, in
de eerste tijden zoo schaarsch, bijna geheel en al to e , waardoor zij zieh in de
gelegenheid zagen gesteld van daarenboven hunne grondeigendommen door aan-
koop en ruiling te vermeerderen. Vooral door dit laatste middel wisten zij hunne
vaste goederen, op onderscheidene plaatsen in het bisdom, tot een verbazend en
onafgebroken geheel uit te breiden, bewijsbaar uit de menigvuldige overeenkom-
sten, ruilingen van goederen beheizende, welke vooral onder de voorhandene
Charters worden aangetroffen. Met den dood van schier elken Bisschop (wij
hebben zulks in onz'e Inleiding tot de Munten van Overijssel uiteengezet), die
daarenboven steeds al zijne goederen aan de kerk naliet, dewijl niet zijne bloed-
verwanten, maar de kerk erfden, bespeuren wij duidelijk, dat de bezittingen der
kerk toegenomen zijn, en hare grondeigendommen vermeerderd geworden, voor-
namelijk daar, waar het bisdom reeds landgoederen had verkregen. Aan deze
bezittingen, welker bewoners en gebruikers aan het gezag der wereldlijke regters
werden onttrokken en aan dat van de Bisschoppen of hunne afhangelingen,
zoo als de dusgenoemde Advocati b. v. waren, onderworpen, wisten de vorste-
lijke Kerkvoogden, vooral door keizerlijke en koninklijke giften, wereldlijke regten
en voorregten te verbinden. Van daar breidden zij hunne magt, te gelijk
met hunnen landeigendom, naar alle zijden uit. Het zoude te lang aanloopen
om hier in alle bijzonderheden te vermelden, hoe geheel Drenthe eindelijk in de
magt viel van — en bestuurd werd door -— de Bisschoppen van Utrecht, onder
den titel van Graaf-Bmchoppen. Drenthe maakte met Overijssel., en in de oudste
(}) Magnin' t. a. p. bh 115—118.-
tijden ook een deel van Groningen, het dusgenaamde Over-Sticht uit (1).
Drenthe strekte zieh ongetwijfeld tot aan de tegenwoordige stad, Groningen
u it, want de gift van het praedium Cruoninga, door Keizer Hendrik III op den
21 Mei 1040 aan de kerk van Utrecht geschonken, bepaalt die als gelegen te
zijn geweest in Drenthe.
In 1046 vervulde Keizer Hendrik III niet alleen de belofte, welke, met be-
trekking tot het grafelijk bewind over Drenthe., door zijnen voorganger, Hendrik
H , 22 jaren vroeger aan de kerk van Utrecht was gedaan; hij deed ten
behoeve van de zelfde kerk veel meer dan bij de acte van 1024 was toegezegd,
doordien hij bij een open brief van 1046 aan de kerk van St. Maarten en
aan den Bisschop Bernoldus aldaar afstond het graafschap in of over Trente,
dat, na het overlijden van den Hertog Goselinus, ter zijner beschikking was
gekomen (Comitatum, qui pos.t obitum Goselini Ducis nostrae ditioni in Trente
visus est subjacere).. Doch, gelijk wij boven zeiden, wij kunnen in geene bijzonderheden
treden (2):. Gemelde Goselinus of Goselo was Hertog van Opper-
en Neder-Lotharingen en tevens Graaf van Drenthe. Dat hij in een Charter
over Drenthe handelende Hertog en niet Graaf wordt genoemd, schrijft m a g n
in (3) daaraan toe, dat men gewoon is iemand doorgaans met zijnen hoogsten
titel te noemen.
Te regt nemen wij aan wat de Heer m a g n in op bl. 158 van zijn werk zegt .:
»Wij gelooven gaarne, dat eene, in het belang der Utrechtsche Kerkvoogden
later verzonnen, verkeerde en valsche uitlegging van dit Charter den grondslag
heeft gelegd, waarop de Bisschoppen van Utrecht zieh, even als later de Graven
van Holland, als geheel van het Duitsche Rijk onafhankelijke Souvereinen
(1) Men zie dit een en ander nitvoerig in m a g n in ’s aangehaald werk, bl. 119—143. ln
1024 was Drenthe een afzonderlijk Graafschap geworden; vroeger maakte het, volgens m a g n in ,
slechts een gedeelte van een Graafschap uit (dat van Graaf Temmo). De Graven waren
in deze dagen slechts Stedehouders des Keizers. Doch zie Mr. j . d e w a l in de Bijdragen
tot de Geaehiedenia en Oudheden mm Drenthe over de uitgestrektheid van de pagua en
comitatua Thrente, en verg. eene beoordeeling van dat werkje in de Gida, 1848, bl. 506;
verder het boven, op onze bl. 560 in de noot, aangeteekende.
(2) Zie itAGNiN t, a. p. bl. 155. (8) t. a. p. bl. 156.