
Het bovenstaande (voor welks allerlaatst gedeelte wij de gronden des Schrij-
vers Ifl wensohten te kennen) ontleenen wij , gelijk wij zeiden, aan de schat-
bare bron van wijlen den in zoo vele opzigten hoog verdienstelijken n . w e s t k n -
d o r p , boven vermeld.
Wij moeten echter waarschuwen tegen een te onbepaald geloof geven aan de
Tabel met het opschrift: Geschiedkundige tafel van (rude munten, welke voor het
grootste gedeelte in onze Provinciate oorkonden van vroegeren tijd voorkomen; zoo
naamekeurig mogelijk gewaardeerd, hoezeer de Munten dan eens verhoogd, dan
eens verlaagd, dan eens ligter, dan zwaarder gemaakt werden, en ook de rijzing
van het goud en de doling van het zilver het regte hegrip der verandering hier
en daar, zoo als men zal binnen opmerken, moeijelyjk maakte, voorkomende
tegenover bl. 258 van het Ie Deel van gemeld Jaarboek des Heeren w e s t e n d
o r p . Het lijdt geen twijfel of gemelde Geschiedkmidige tafel van oude munten
moet aan wijlen Dr. w e s t e n d o r p oneindige moeite gekost hebben, maar zonder
kennis van de munten in natura (en dan nog zelfs staat men dikwerf verlegen)
kan men in deze tot geen eenigzins juist resultaat komen. W e s t e n d o r p weder-
spreekt zieh zelven in deze tafel zeer dikwerf; op sommige plaatsen maakt hij belag-
chelijke fouten; eene der grofste i s : op het woord Gulden (Reinoldus o f JBeinaldus),
waar hij vraagt: I s dit de Bepnaldus (lees Reinalda’s) slachte der oude Friesche
wetten? — In die wetten wordt NB. van denarien gesproken; het was dan ook
ruim vier eeuwen voor het eerste ontstaan der guldens of florijnen [in Florence].
Op S e lle r, halier (14® eeuw) zegt hij: » Dezelve was, even als de denarie, aan
de eene zijde gestempeldjr Elders zegt hij: uBudolfus postulaat o f pistoletu (!).
Wij zouden deze voorbeelden nog met zeer vele andere kunnen vermeerderen.
Onze deskundige lezers verzoeken wij, na het ten einde brengen der lezing van
dit Deel van ons werk, gemelde tafel eens ter vergelijking met onze Afdeeling
Groningen op te slaan, maar brengen echter onze hulde aan wijlen den ijverigen
man, die het durfde wagen, aan dezen Augias-stal de handen te slaan.
Bl. 3 4 9 , reg. 5 van de noot, staat: Gruniensis monete. Van daar zal waar-
schijnlijk het woord Grunzen afkomstig zijn; vergeiijk bl. 533 en 534; ook
giijss-, zie bl. 535 en 536.
Bl. 3^ 3 , reg. 11 van boven, staat: Kleine Jlepublieken, voeg bij: echter steeds
onder de erkende hoogheid van den Duitschen Keizer, maar van wien zeiden of
nooit bijstand te bekomen was, daar hij, op zulk eenen grooten afstand voor die
dagen, in deze doorgaans troebele tijden genoeg in zijnen omtrek te doen had.
Bl. 3 5 4 , reg. 11 van boven, staat: water of melk, voeg bij: o f mede.
Bl. 3 5 5 , in het midden, staat: 13® en 14® eeuwen, lees: 14® en 15®.
Bl. 3 5 9 , reg. 9 van onder, staat: zeven Friesche Zeelanden. Vergeiijk over
de onzekerheid omtrent dit punt Dr. w e s t e n d o r p ’s Jaarboek, meermalen vermeld,
I , bl. 211 en 212,
Bl. 447 en 448. Het is misschien hier de plaats om het volgende te
vermelden:
Al komt er op de oudste Groningsche muntjes, na dat hetwelk door Bisschop
Bemoldus of Bernulf in zijne villa Oruo- of Gruoninga geslagen i s , en dat wij na-
der in onze Bisschoppelijk-Utrechtsche muntjes hopen mede te deelen, geen spoor
van Bisschoppelijk gezag meer voor, is het echter mogelijk, dat er van de zijde
van dezen toch langen tijd eenig toezigt over die munt werd uitgeoefend. Dat de
Utrechtsche kerk haar gezag over de munt voor 1392 zoude opgegeven hebben,
daar is niet het minste blijk van. Ook vinden wij van het vasthouden, onder anderen
des muntregts, het bewijs in een stuk van den 15 December 1 3 9 2 , dat
bij d r ie s s e n , bl. 458— 4 6 3 , naar het oorspronkelijke in het Archief der stad
Groningen is gedrukt, en welks aanhef aldus luidt:
Wy Deken ende Capittel ten Doem t’Utrecht maken kond ende kenlic, dat wi in pachte
ghegheven hebben, ende gheven mit desen brieve den Borghemeysteren ende jEtaat, ende der
ghemeenre stad van Gronynghen, al onse Gherichten ende Heerlicheiden tot Gronynghen,
hoghe, ende leghe, bynnen ende buten Gronynghen gheleghen, mit Wolde, ende mit Ghoe,
mit hofsteden, mit tymmer, mit ackeren, bouwieh, ende onbouwich, campe, weyde, vis-
scherye, weghe, waterganc, m i t Mü n t e ende mit tolle, cleyn ende groot, ende mit al hören
toebehoren, alst ons, onser kerken, ende onsen Capittel aengecomen, ende ghegheven is
van Keyser Heinric, ende alst die van Zelwaerden van ons, onser kerken, ende Capittel in
voertiden in pacht ghehadt hebben, ende also groot ende also cleyn, alst ons, onser kerken,
ende onsen Capittel voorscreven toebehoert, ende niet meer, wtghenomen tyns, tienden, ren-
ten ende ander erfnisse, als wi daer ligghende hebben, welo in desen voerscreven pacht
niet begrepen en siin, tot hondert jaren toe, naestcomende der daten des briefs, elx jaers
om drie en tacbtich ende enen halven goede ende güldene Vrancrycsche scilde, die voer der
80