
Er zijn ons geene sporen voorgekomen van Friesche munt, geslagen tusschen
het tijdvak van den dood van Egbert II in 1090 en de munting van geld in de
Friesche steden in het begin der vijftiende eeuw, Waaraan deze schijnbaar geldelooze
toestand, om het zoo uit te drukken, toe te schrijven? Wij weten het niet,
en kunnen alleen gissen, dat het een gevolg zal geweest zijn van- de toenemende
magt der Hollandsche Graven, die zieh, ook op hunne munten, sedert,de veer-
tiende eeuw, Heeren van Friesland noemden, en wier munten, tamelijk dikwerf,
van tijd tot tijd, uit den Frieschen bodem te voorschijn komen. Eén ding is
zeker, dat de Bruno- en Egbert-mun'ten niet in zulk een aanzienlijk getal geslagen
zullen geweest zijn., dat zij in de beboefte aan numerair in Friesland van
het einde der elfde tot in het eerste vierde gedeelte der vijftiende eeuw hebben
kunnen voorzien. Zoude men er ook later geslagen hebben? Men bedenke toch,
dat in troebele tijden de contrôle op de Munt niet zoo gemakkelijk is.
Het blijkt uit de Verhandeling van Mr. j. d ir k s over het aandeel der Noord-
Nederlanders in de Kruistogten, te vinden in de vrije Fries, IIe Deel, hoe
groot het getal, ook der eigenlijke Friezen, is geweest, dat tusschen den eersten
kruistogt (1099) en den laatsten, waaraan Friezen deel namen (1269), naar het
Heilige Land toog, en welke krijgstogten Friesland misschien voor een groot
deel ontvolkten, waardoor dan ook het voorhandene numerair misschien voor
een deel voldoende bleef. Maar met grond is hier tegen aan te voeren, dat zij,
die ten kruistogt togen, veel numerair medenamen. Zoo werd bepaald, omdat
vroegere kruisvaarders wel eens in berooiden toestand den togt hadden aange-
nomen, dat in 1269 ieder kruisvaarder uit Friesland ten minste 7 marken ster-
ling (1680 denarien of zilveren penningen) aan geld zoiide medenemen; zie
d ir k s t. a. p. bl. 311. Indien zulks wezenlijk heeft plaats gehad, moet, bij
het groot aantal kruisvaarders, het aanwezige aäntal muntstukken zeer afgenomen
zijn; of zouden de kruisvaarders zieh soins van vreemde muntspecien voorzien
hebben ? Er is ten opzigte der kruistogten zoo veel duisters, dat wel nimmer
opgehelderd zal worden. ‘ Daarenboven zal het Hollandscb-Zeeuwsche geld, dat
de Hollandsche Graven, bij hunne aanspraken op Friesland en hunne.heirtogten
derwaarts, naar dat gewest bragten, eenen tijd lang mede in de behoefte voorzien
hebben. Verder toont het vinden van Fransch, Engelsch, Brabandsch,
Vlaamsch, Kleefsch, Utrechtsch, Geldersch, Kuinresch en Koeverdsch geld in
Friesland aan, dat ook dit aldaar in de middeleeuwen gangbaar was (1).
Doch hoe het zij, wij kunnen niet ontkennen, dat het bijkans geheel ontbre-
ken van nationaal Friesch geld gedurende ruim drie volle eeuwen ons bijkans
onverklaarbaar is.
Bezien wij die eeuwen toch uit dit oogpunt nog eens even.
In het jaar 1139 deed Dirk VI, Graaf van Holland, eenen pelgrimstogt naar
het Heilige Land. Bij deze gelegenhéid verwierf hij te Rome van Paus Inno-
centius I I , dat de .abdijen yan Egmond en Uijnsburg aan het geestelijk regts-
gebied van den Bisschop van Utrecht zouden onttrokken worden en voortaan
regtstreeks aan den H. Stoel onderworpen zijn (2), onder verband eener jaar-
lijksche betaliUg van vier schellingen Friesche munt. Zulks zal wel het Hollandsche
geld van den Graaf zelven geweest zijn, dat te Dordrecbt geslagen werd,
en hetgeen men bij a lk em a d e afgebeeld kan vinden, maar de oude goede naam,
wàarin het Friesche geld stond, zal de bepaling te Rome veroorzaakt hebben.
Verder vinden wij bij w il k e n , Geschichte der Ereuzzüge, Tb. IV, S. 97 der
bijlagen [zie d ir k s t. a. p. bl. 156], aangeteekend, dat de Hongaren den kruisvaarders
in 1187 veel geld afpersten: «quippe qui pro duobus Coloniensibus V
« tantum suos, et pro duobus Frisacensibus IIII dabant Ungaricos ,// &c. Onzes
bedunkens is hier sprake van Friesche [d. i. Nederlandsche] munt, misschien
mede te Dordrecht vervaardigde geldstukken, indien bet niet de munten van
Egbert II zijn.
Van de 12,000 Friezen [Nederlanders], die in 1189 in het Heilige Land
kwamen, waren er in 1191 geen 100 meer overig [ d ir k s , bl. 169]. De Graaf
van Gelre, Otto I I , was een der weinigen, die bebouden terugkeerden.
In het vredesverdrag tusschen den Graaf van Holland, die zieh steéds Heer
(1) Vooral vindt men er vele TourscKe grooten (gros tournois) van den Franschen
Koning Filipa den Schoonèn (Philippe le Bel), en grooten (ruitermunlen, dnsgenaamde
cavaliers) van de Vlaamsche Gravin [ Margaretha van Konstantinopel; verder grooten van
Lodewiik van Nevers, enz. Zie de Aanwinsten der Penningverzameling in de Verslagen
van het Friesoh Genootschap 1842—1849, bl. 2 1 , SS, 128, 160, 189, 238, 270,
299, en van 1858 bl. 85; ook de M. S. lijst der verzaraeling des Heeren santüe.
(2) Zie, onder anderen, de Sohrijvers aangehaald bij wagenaar, Vaä. Hist., I I , bl. 283.