
 
        
         
		Hendrik  van  Borculo  schijnt,  na het  overlijden  van  zijne  echtgenoot,  in 
 1262  of 1263  te  zijn  gestorven,  niet dan eenen  onmondigen  zoon,  die  ’svaders 
 naam  droeg,  nalatende.  Hierdoor  geraakte  de Bisschop  van Utrecht  in  de  ge-  
 legenheid,  om,  immers  voorloopig,  over het leen  van  Koevorden  en  zijne  aan-  
 hoorigheden  te  beschikken,  zoodat  hij  dan  ook  kort  daarna  de  bewaring  van  het  
 kasteel  aldaar  opdroeg  aan Gerrit  Clenke,  Hake  van  den Hardenberg  en  Roelof  
 Clenke.  Zulks  is  aan  m a g n in   gebleken  uit  zekere  acte  van  1263,  waarin  de  
 beide  eersten  verklären  en  bekend maken,  dat  Bisschop  Henricus  (Henrik  van  
 Vianden,  Bisschop  van  Utrecht), met  rade  van  zijne  getrouwen,  hun  de  bewaring  
 yan  zijn  huis  of  kasteel  te  Koevorden  en  deszelfs  aanhoorigheden  had  
 overgedragen,  zoodanig,  dat  zij  het  van  ’s Bisschops  wege  zouden  bewaren  en  
 hem,  naar  zijn  welgevallen,  steeds  vrijen  en  open  toegang  daartoe  verleenen.  
 Zij  verklären  wijders,  dat  zij  daarvoor  aan  den  Bisschop  hebben  voorgeschoten  
 200  ponden  (64,000  penningen)  Deventersche  munt  (2),  met  belofte  van  hunne  
 zijde,  om,  bij  terugbetaling  van  de voorschrevene  som  en  bovendien  van  60 
 soortgelijke  ponden,  welke  zij  aan  de  bovenwerken  van  het  gemelde  huis 
 of vesting  hadden  te koste  gelegd,  dat huis  of kasteel  aan  den Bisschop,  of aan  
 zijnen  daartoe  afgezonden  gemagtigde,  weder  te  zullen  overleveren,  en  dat  zij,  
 tot  aan  dien  tijd  toe,  den  vrijen  in-  en  uitgang,  Zoo  dikwijls  de Bisschop  zulks  
 goeddacht,  zouden  toelaten.  Gerrit  Clenke  en  zijn  broeder Roelof hadden daar-  
 op,  tot  wederopzeggens  toe,  het  kasteel  in  de  voorstad  van  den  Bisschop  ont-  
 vangen  ten  bwgleen  (castrense  feodum),  om  het,  ten  behoeve  van  den  Bisschop  
 en  de  kerk  van  Utrecht  als getrouwe Burggraven  of Kasteleinen  te  bewaren  
 tot  aan  de  teruggave  van  de  bovenvermelde gelden  toe, welker wederuitkee-  
 ring  zoude  moeten  plaats  hebben  in  de  buitenwerken  van  Koevorden.  Tot  na-  
 koming  van  dit  alles  beloofden  Clenke,  Hardenbergh,  enz.  hunne  trouw,  onder  
 verband  van  al  hunne  goederen,  die  zij  bij  het  sehenden  van  hunne  trouw  of  
 bij  het  breken  van  hun  woord  jegens  den  Bisschop  zouden  hebben  verbeurd; 
 (1)  Magnin  t.  a.  p.  bl.  25—27. 
 (2)  Hieruit  schijnt  te  blijken  dat  er  toen  geen,  of  niet  genoegzaam,  Koevordsch  geld  
 in  omloop  was. 
 terwijl  bovendien  10  van  hunne  bloedverwanten  en  vrienden,  waarvan  5  butten  
 en  even  zoo  vele  binnen  Drenthe  woonachtig,  zieh  als  borgen  voor  hen  
 stelden  (1). 
 Te  regt wordt  het  eene  opmerkenswaardige bijzonderheid genoemd,  dat Egbert  
 van  Groningen,  die  ’s Bisschops  Stedehouder te Groningen was,  en  Roelof van  
 der Ese  in  het gemelde Charter van  1263  voorkomen  als  binnen  Drenthe behoo-  
 rende.  M a g n in   deelt  ons  dat  Latijnsche  Charter  mede  t.  a.  p.  bl.  28—31.  
 Het  zegel  van  Egbert,  aan  gemeld  stuk hangende,  is  van  eenen  langwerpigen  
 driekanten  vorm,  en  bevat  het  wapen  van  Groningen,  (of zijn  eigen wapen ?)  
 zonder  arend  met  een  randschrift,  waarvan  alleen  leesbaar  is:  Sigill. . . .   Ec-  
 berti  Gron . . . . 
 Het  stuk  is  opgemaakt  binnen  Groningen.  Niet  al  de betrokkene  personen  
 bezaten  zegels. 
 Het  is  aan  m a g n in   (t: a. p. bl. 35)  niet gebleken,  hoe lang  bovengemelde  drie  
 personen  met  het  leen  van  Koevorden  begiftigd  en  met  de  bewaring  van  het  
 kasteel  aldaar belast  zijn  geweest.  In  1275  namelijk  trof hij  Hendrik  van  Borculo, 
   den  tweeden  van  dien  naam,  als  Burggraaf  van  Koevorden  aan,  in  eene  
 acte  van  dat jaar,  waarbij  hij  Roelof,  zoon  van  den  Heer  Eolker,  Ridder,  van  
 Echten,  zijnen  neef,  ten  mane  regte  beleent  met  de  grove  en  smalle  tienden,  
 welke  hij  bezat  op  Echtener-Veen  en  op  Zuidwolde. 
 De  zelfde  Hendrik  van  Borculo  komt  nog  weder  voor  in  een  stuk  van  
 1276,  waarbij  door hem  en  door Hendrik  van  Eelde,  Schulte  van  Drenthe,  en  
 Rudolf Weger,  Ridders,  worden  bijgelegd  eenige  geschillen  tusschen  het Non-  
 nenklooster  van  de  Bernardijner  Orde  te Assen  en  de Erfgezetenen  ( dives)  van  
 Dalen,  ontstaan  over  veenen  en  landerijen,  en waarin  tevens worden  geregeld  
 de  Boter-  en  Hoenderpachten, welke  uit  die  landgoederen  aan  de  bezitters  van  
 het  kasteel  te Koevorden  jaarlijks  moesten  worden  opgebragt. 
 Na  het  jaar  1284  (2)  heeft  m a g n in   hem  niet  meer  aangetroffen. 
 Zijn  zoon Reinoud van Borculo  volgde  hem  op  als Burggraaf van Koevorden, 
 ( 1 )   M a g n i n   t.  a .   p.  bl.  25—27. 
 (2)  Zie  D R iE S S EN ,  Monumenta  Groningana  velerie  aeoi,  bl.  562, 
 74