
de binnen hare stad gevestigde Munt, heeft behouden, al moest zij kort daarna
aan den Bisschop Frederik van Blankenheim het Gooregt weder afstaan. Ook
dit heeft de stad in 1460 weder gepacht, en zij is toen voor vast genoegzaam
in het volle bezit van het geheele Groningsehe Praedium gekomen, en later bij
afwisseling tot de Omwenteling van 1795 gebleven. Al wat men dus na 1392 vindt
van stedelijke bescheiden rakende de Munt, kan dienen tot staving van haar toen
verkregen, maar niet van haar vroeger eigen muntregt (1), Oudere bewijzen
van dien aard daarvoor vindt men niet, en al mag men ook soms hier of daar
eenig vroeger blijk of spoor aantreffen van de hand, welke de stedelijke regering
in de Munt gehad heeft, ook dit kan voor haar regt zonder stelliger bewijs nog
weinig pleiten. Want schoon die regering geenszins oppermagtig was, zoo had
zij toch haar deel in het bestuur en welligt ook in de regeling van de Munt,
als eene zaak, welke voor den handel en wandel van hare burgerij van zoo groot
gewigt was. Zelfs in onrustige of andere tijden, wanneer door ontstentenis of
verzuim van de wettige magt de Munt stilstond, mag, ja zal de stad misschien
zelve w e l, om de nadeelige gevolgen daarvan voor te komen, het noodige geld
hebben laten slaan. Eene aanduiding van het eerste meent men te vinden in
het opmerkelijke vredesverdrag des jaars 1338 tusschen de Groningers en Frie-
zen gesloten (o r ie ss en , a. w. I , 127). Dit verdrag, dat kennelijk onder den
(1) Zoo ontmoet men dan ook als het eerste stellig bewijs voor het stedelijk regt der munt
de Stadswet of Besolutie van 1394 in het Staäboeh van 1425, B. VIII, Art. XX: Van
Paymente, waarbij, even als bij latere besluiten van 1407, 1435, 1438, 1454, 1492,
enz.,-de stad alleen de waarde en den loop der munten op haar grondgebied heeft bepaald.
Dat tijdens de zamenstelling van dit Stadboek in gemeld jaar de stad reeds meesteres was
van de munt, even als van haar regtsgebied, schijnt ook te volgen uit B. VIII, Art. XXI,
tegen de valsche munters gerigt, als luidende hét slot: «En ist dat valsch ghelt op onser
stad ofte op ander stade ghelt ghemaket, so sal me hem allen dat hoeft ofslae.» De valsche
munters van Landsheeren munt moesten in een ketel gezoden of verhrand worden,
Art. 42 van dit zelfde Sste Boek verbiedt, dat iemand geld wissele binnen Groningen ten
behoeve der munters, die in Friesland munten, en geld tot die munt brenge of daarvan
neme. Dit verbod sproot zeker voort uit de zucht van de stad Groningen, om baren
muntslag ook voor de Friesche Ommelanden te doen dienen, en die alleen binnen hare
muren te hebben,
overwegenden invloed der Friezen, waarvoor de Groningers toen hadden moeten
bukken, is opgesteld, behelst onder anderen ook de bepaling [zie die ook boven
bl. 350 en 5 3 6 ], dat er jaarlijks vier Regters uit Hunsingo, vier uit Fivelgo, vier
uit het Westerkwartier, de vier Burgemeesters van Groningen en de beide Abten
van Aduard en Wittewierum te Groningen op het raadhuis zouden bijeenko-
men, om aldaar de Munt te onderzoeken en daaromtrent zulke verordeningen
te maken, als het gemeenebest der omliggende landen zou vorderen. Deze bepaling
is blijkbaar eene algemeene, die niet alleen voor de Groningsehe Munt,
maar ook voor andere, daar gebruikelijke, zal gegolden hebben; zij mag ook
alleen de waardering der munt, niet den eigenlijken muntslag, betroffen hebben,
en meer als een maatregel zijn aan te merken, om het in omloop brengen
van siechte munt tegen te gaan en bedrog daarin voor te komen. De Groningers
toch komen in dit verdrag niet zeer loffelijk voor, als hebbende zieh jegens
de Friezen en Drenthers daarin en in andere zaken, den handel betreffende,
niet wel gedragen. Want er wordt buitendien in bepaald, dat de Groningers
de zelfde maat en het zelfde gewigt in alles hebben te geven aan deze hunne
naburen, als zij van hen ontvangen; en dat zij in koop en verkoop, alsmede in
het wisselen van geld hen niet zouden misleiden of hinderen. Van eene bepaling
omtrent den Groningschen Muntslag komt eigenlijk niets voor. En mögt
de stad dien ook uitgeoefend hebben, het blijft de vraag, of.zij zieh dit niet
aangematigd hebbe, zoo als wij straks zullen zien, dat misschien o'mstreeks dien
tijd werkelijk geschied is. Voor ’shands zij hiermede genoeg gezeg’d , om aan
te toonen, dat uit de oude bescheiden rakende de- Munt, niet blijkt of zoodanig
regt volgt, als men wil, dat de stad buiten dat der Stichtsche Kerkvoogden
daarop zou gehad hebben..
Sterker bewijs voor die Stelling schijnt de brief van Keizer Frederik III des
jaars 1487 op te leveren, waarbij de stad het regt van gouden muntslag ontving
en erkend wordt, dat zij, van ouden tijd her, reeds het regt der zilveren munt
heeft bezeten. In dier voege legt men namelijk de volgende woorden .van dien
vergunningsbrief u it, waarin de Keizer verklaart, o dat de stad aan hem hadde
vertoond haar oud regt om zilvere munte te slaan.» Het komt er nu op aan
te weten, waarin die aanwijzing van dat oude muntregt bestaan hebbe. Een