
 
        
         
		ven  door  twee rijen  omschriften,  mede  tusschen  parelcirkels  bevat,  het  eerste i n :  
 >í<  MOBSW2I • GROUIEU  (deze twee  laatste  letters  aan  een  verbonden). 
 Dit  Maneta  Grmien{sm)  schijnt  in  het  laatste  woord  de  oudste  vorm  te  z ijn ;  
 want  zij  komt  later  niet meer  voor.  Zie  ook  onze  noot  boven  op  bl.  349. 
 In  den  buitensten  rand  staat: 
 ■J.  BNDIGTV i S P : NOÍRS : DM   i B R I : D S I : IHVXP(sie)  
 d.  i.  Eenedictum  sit  nomen  Domini  nostri  Dei  Jesu  Christi. 
 Gezegend  zij  de  naam  onzes  Heeren  Gods  Jezus  Christus. 
 N"  6  heéft  tot  omschrift: 
 *   MOBETK ■ GROBIS' 
 en: 
 >J<  BNDICTV • SIT • N O ÍD S : DN I i N R I • I ^V  « X P I 
 Z.  beide  wegen  3.1  w.  N’  5  is  het  eigendom  van  Professor  baart  de  da  
 fa ill e   te  Groningen;  N"  6  berust  in  het  Provinciaal  Archief  aldaar;  de  Heer  
 k eer  te   Amsterdam  bezit  er  eene  met  GROMG  op  de  vz. 
 Gelijk  wij  boven  (bladz.  330  in  de  noot)  gezien  hebben,  komt  er  reeds  melding  
 van  den  Groningschen  muntslag  voor in  een  Charter  van  1 1 8 1 ,  en  moes-  
 ten  de Drenthenaars  in  1190  aan  Bisschop  Willebrord  van  Utrechti,  alsmede  de  
 Friezen,  op  bepaalde  tijden  tien  duizend ponden  Groningsche  munt  betalen  (1). 
 Ook  ontmoet  men ,  om  nog  slechts  één  voorbeeld  bij  te  brengen,  de  Groningsche  
 munt  op  het  jaar  1 2 2 7 ,  door  w e rd e n h a g e n   (zie  zijn  boek  de  Heb.  
 publ. Hanseat.  p.  4 ,   cap.  5).  Em m id s,  H ist.  lib.  9 ,  p.  1 3 5 ;  lib.  1 5 ,  p.  21 5 ,  
 zegt  in  N ”  1 227:  Episcopus  Monasteriensis  in  conventu  Farmsumiano  Frisiae  
 publico  decreto  constituit,  u t  is ,  qui  Sacerdotemin ea  provincia  occideret,  mille  
 marcas monetae Groningensis mulctae loco penderet.  (NB.  dit pendere, toewegen,  
 doelt  nog  op  de  oude  manier  van  het  geld,  kleine  muntstukjes,  toetewegen.) 
 Maar  welke  wa3  n u   die  m unt?  misschien  hebben  de  eerste  opvolgers  van  
 den  Utrechtsehen Bisschop Beroulf of Bemoldus  (1040— 1067)  die  het  eerst  in  
 de  villa  Gruomnge  m u n tte ,  ook  later  aldaar  nog  eenigen  tijd  geld  geslagen, 
 (1)  Zie  de  aangeha&lde  s c h r i j v e r s   b i j   a b e n d ,   Geschiedenis  des  Vaderlmds,  H e  Deel,  
 1«  Stak,  bl.  279. 
 echter  zonder  aanwijzing  van  de  muntplaats  op  de  m u n t,  want  ligtelijk  b i n nen  
 de ruwe  muntjes,  die  wij  op  onze  eerste  plaat  der  M m te n   van  de Bisschopp 
 en ,  den Heer  en  de  Stad  Utrecht  hopen  medetedeelen,  binnen  Groningen  ver-  
 vaardigd  z ijn ,  terwijl  ze  in  de Gewesten  Groningen  en Drenthe  van  tijd  tot tijd  
 gevonden  worden. 
 Maar  hoe  dit  z ij,  er  is  mede  geen  twijfel  a a n ,  (want  de  weldra  medetedeelen  
 muntstukjes  zullen  het  bewijzen)  dat  er  langzamerhand,  —   buiten  kijf uit  
 hoofde  van  d e n ,  voor  die  tijden  zeer  grooten,  afstand  tusschen  Groningen  en  
 Utrecht;  omdat  de  gemeenschap  met  het  verblijf  des  Bisschops  door  de  woelin-  
 gen  en  onlusten,  gepaard  met  het  bijna  volslagen  gebrek  aan  wegen  in  die  da-  
 g en ,  dikwerf  afgesneden was,  alsmede bij  den  toenemenden  bloei  des handels  in  
 Groningen;  —   eene  stedeUjhe  Groningsche  munt  ontstaan  is. 
 Over  den  aard  der  Bisschoppelijke  magt  over  Groningen  en  het  trapsgewijze  
 afnemen  van  het  wereldlijk  gezag  der  Utrechtsche  Bisschoppen  in  de  Stad  Groningen, 
   hetgeen  dus  ook  betrekking  op  de  Muntgeregtigheid  aldaar  h ad ,  zie  
 men  onder  anderen  [Mr.  h .  o.  f e ith ]  in  het  artikel  Selwerä  in  van  der   aa’s  
 Aardrijhsh.  Woordenboek  der  Nederlanden. 
 Terwijl wij  ten  jare 1847  genoegzaam  alle  ons  bekende kabinetten  in  de  P ro vincie  
 Groningen,  ten  dienste  onzes  werks,  hadden  mögen  bezoeken,  had  het  
 ons  echter  niet  kunnen  gelukken  in  eenige  derzelve  eene  oudere  munt  aante-  
 treffen  dan  de  Toursche groot,  door  ons  afgebeeld  op  pi.  V I II   onder  N “  5  en  6.  
 In  Julij  1854  waren  wij,  bij  eene  opzettelijke  herhaling  van  onsbezoek,  geluk-  
 kiger.  Wij  mogten  in  de  verzameling  (alleen  van  Groningsche  munten)  des  
 Heeren  f .  de  witt  ,  ons  vroeger  onbekend,  een  hoogst  belangnjk  oud  muntje  
 aantreffen;  verder  op  het  Provinciaal  Archief een  kortlings  daar  ontvangen  mede  
 zeer  oüd muntje  als  een  der.oudste  Groningsche  herkennen;  door  een  landman  
 werd,  juist  tijdéns  ons  verblijf te  Groningen,  aan  onzen  vriend,  Professor  la  
 fa il l e ,  een  muntje:  gebragt;,  en  mogten  wij  eindelijk  een  muntje  als  dat  van  
 den  Heer  de  witt ,  doch  minder  goed  bewaard,  bij  eenen  zilversmid  aantreffen.  
 Zie  daar  ons  gelukkig,  tot  onze  groote  blijdschap,  in  Staat  gesteld  om  in  deze  
 Muntgeschiedenis  der  Provincie  Groningen,  de  drie  waarschijnlijk  oudste  muntjes  
 der  Stad  van  dien  naam  te  kunnen  mededeelen.  led e r  vriend  der  Numis