
in welk eerste Dokkum ligt, één Graafschap uitmaakten (1), scheidende de
Middelzee of.het Boorn- (ook Boer-) äiep Ooster- en Westergoo van elkander. -—
Bruno III toch wordt bij DuitscheGeschiedschrijvers,. even als op -de later te
beschrijven muntjes, brun genoemd (2), terwijl zijne opvolging ook niets
vreemds bevat, vermits er eene naauwe bloedvérwantschap tusschen Keizer
Koenraad, den Leenheer (boven vermeld) , en zijnen Leengraaf, Bruno I II ,
bestond. Gisela toch (f 14 Februarij 1043) had bij hären eersten man,
Bruno I I , Graaf en stichter van Brunswijk, Ludolf, den vader van Bruno I II ,
verkregen. Zij huwde daarna met Ernst I , Hertog van Zwaben , en eindelijk
met Keizer Koenraad, die in 1039 te Utrecht overleed, zoodat deze Keizer
Koenraad de stiefgrootvader van Bruno I II was. De Duitsche Keizers waren
uit dien hoofde dezen bovendien magtigen en luisterrijken tak van hun geslacht
zeer genegen, en niet dan schoorvoetende, en na herhaalde ontwijfelbare blijken
van ontrouw én verraad ondervonden te hebben, gingen zij in latere tijden
(1077, 1086 en 1089) er toe over, om voor altijd aan dezen zijtak de leenen
van Staveren, Ooster- en Westergoo en Islegoo te ontnemen, en aan de St.
Maartenskerk te Utrecht te schenken (3).
Wij hebben dus alle redenen om te denken , dat Keizer Koenraad Bruno III
bij den dood zijns vaders Ludolf , in 1038, bij opvolging met de Graaf-
schappen Staveren, Ooster- en Westergoo en Islegoo beleend heeft. Dat
Brune III deze landstreek werkelijk in bezit nam, toonen de muntjes aan.
De identiteit toch der op de >munten van Bruno onder anderen voörkomen-
de namen van Doccugga en Staverun :met Dokkum en Staveren is zeker.
In de achtste eeuw toch’ komt reeds Dockiñga, ter plaatse waar nu Dokkum
is gelegen (4), voor, terwijl in Overoude stukken van een pagus
(1) Quemdam Gomitatum Frisiae, nomine Ostergowe et Westergowe tradidimus. Traditio
h e n r ic i IV , A“ 1086, bij schw a r t z en b e rg , Gharterboek van Vriesland, I , bl. 6 7 ,
aangehaald bij d ir k s , bl. 29.
(2) b r d n et eg b e r tü s patrueles regis. lam b er tu s sch a en a bu rg en s is de rebus Ger-
maniae ad annum 1 057, bij b is t o r id s , Scriptores rervm Germamicarv/m, Yol; I , p. 164.
Zie d ir k s , bl. 29. .
(3), Zie, ,onder anderen, het Charter van 1089 bij sc hw a r t z en b e r g , 1 .1.1, bl. 68—71.
(4) Yolgens eene merkwaardige plaats bij p e r t z , Momtm. Germ• histórica, I I , p. 3 5 1 ,
Tockingen, als een onderdeel van Oostergoo, gewag wordt gemaakt (1).
Het Doccugga op de muntjes wij st dus,, zonder twijfel, op de stad Dokkum
of op den pagus, waarvan zij de hoofdplaats was, waarschijnlijk op de stad, als
de hoofdplaats van den pagus, in ieder van welke hoofdplaatsen der pagi mis-
schien. gemunt werd. Wat Staveren betreff, dit was in het midden der elfde
eeuw reeds zoodanige handelplaats, dat het vestigen eener munt, als gevolg
van handel en markt, ook aldäar noodzakelijk moest geacht worden (2)¿ ; Ook
was zij de hoofdplaats van een graafschap, en wordt reeds in den jare 991 bij
pertz vermeld (3).
Herhaaldelijk komt het Comitatus Staveren in de Charters der elfde en twaalfde
eeuwen "bij schwartzenbebg voor. Vermits Ludolf, Graaf van Brunswijk, in
1038, en zijn zoon Bruno III in 1057 stierf, zoo moeten de muntjes, die zijnen
naam dragen, tusschen1 dien, tijd zijn geslagen, zoodat de Koning of Keizer,
op derzelver voorzijde door de meer of minder' gebrekkige uitdrukking van
HENRICUS REX of IMPERATOR
aangeduid, Hendrik III is, die van 1039 tot 1056, eerst als Koning en daarna
als Keizer, regeerde. De beeldtenis van dezen Keizer komt minder overeen met
die, welke op andere munten van dien zelfden Vorst gevonden worden (4).
N° 36: «Mihi» zegt aldaai'een «Presbyter Ultrajectinus» in het laatst fler achtste eenw
levende, « . . . . in eadem regione iFrisia) . sciscitanti. . . . relatum est, adhuc superesse
quandam mulierem . . . . : quae jure j urando asserebat se decollationi militis Christi (Boni-
facii anno 755) fuiäße praesentem. . . . Perempti sunt autem et discipuli ejus cum eo in
loco qui Dockinga dicitur.» — Ook in Vita S. Liudgeri, bij p e r t z , 1. l.; I I , p. 406, Staat:
« In pago cui nomen Astrachb (Oostergoo)' in Ipco qui: Boceinga vocatur.»
(1) Bij L. von l e d e b u r , die f v /a f münsterschen Gaue und die sieben Seelande Frieslands,
Berlin 1836, S. 6 7 , en ajdaar de plaatsen uit sc h a n n a t , Traditiones Fuldenses,
p. 3 1 3 , 8 1 5 , 816 (d ir k s , bl. 31).
(2) Over het verband tusschen marhiregt, tolheffing en muntregt vindt meri een betoog
in het Tijdsckrift voor Statistieh, enz. van Utrecht, ■ bl. ^868; alsmede raadplege. .men
e is c h e r , Geschichte des teutschen Handels, I , S. 228.
(3) 1. 1. T. Y , p. 6 8 , N" 20. Toen kwamen zeeroovers deze stad,verwoesten, .en
zoodanige landden alleen daar, waar buit te behalen..was.
(4) Zie de munten van Hendrik II I bij c a p p e , die Münzen der Deutschen Kaiser und
Könige des Miitelajlters, PI. Y , N° 71—83.