
 
        
         
		munt  te  plaatsen,  op  welker  v.z.  die  van  den  Keizer  voorkomt,  —  daarna  eerst  
 om  die  van  den  Keizer  geheel  te  verdringen.  Ook  Nijmegen,  de  Rijksstad,  
 waar  Koenraad  zieh  in  zijn  paleis  onthield,  kan  hier  als  muntplaats  ter  sprake  
 komen.  Verder  meende  de  Heer  dirks ,  dat  deze  munt  op  bevel  van  eenen  
 Hollandschen  Graaf geslagen  zoude  hebben  kunnen  zijn.  Men  vindt  toeh,  zeide  
 hij, Dirk  I I I ,  Graaf van  Holland,  die  juist  in  het  zelfde  tijdvak  leefde,  waarin,  
 deze munt  geslagen  werd.  (hij  stierf 27  Mei  1039),  in buitenlandsche Latijnsche  
 Schrijvers  dier  dag'en  Thiedericus  of Theodoricus  Fresoniae,  Dirk  van Friesland,  
 genoemd  (1).  Bovendien  was  de  naam  van  Graaf  van  Holland  'destijds  nog  
 niet  bekend,  en  men  noemde  zelfs  hen,  die  om  Dordrecht  woonden,  nog  
 Friezen.  Zijn  Graafschap  kan  dus  nog  onder  den  naam  van  Fresonia  alleen  
 bekend  zijn  geweest  (2);  terwijl  hierbij  nog  een berigt  komt,.bij  schotanus  (3)  
 geboekt,  te  weten,  dat Graaf Dirk  III  in  1026,  met  hulp  van  anderen,  Qost-  
 Friesland,  d.  i.  Friesland  beooslen  het  Vlie  en  bewesten  de  Lauwers,  onder  zijne  
 gehoorzaamheid  zoude  gebragt  hebben,  en  dat  hij  zijnen  zoon  Floris  voor  //Po-  
 testaet  ende  Landtsheer,  ofte  Grave  aldaer//  deed huldigen.  Dit berigt kan men  
 echter  niet  geheel  vertrouwen ;  doch  hoe  dit  zij,  de  Graven  lieten  in  dezen  tijd  
 nog  geene  munt  slaan.  De  Keizers  alleen  sloegen  de  Bandsmunt  (moneta  
 publica) ,  welke  in  het  geheele Rijk  gangbaar was.  Dater  hadden  de  comitatus  
 en  mercatus  hunne  bijzondere munt.  De  bewuste  denarius  van  Koenraad  moet  
 dus  tusschen  1027  en  1039,  toen  hij  Feiger  was,  geslagen  zijn  geworden. 
 Het  ontbreken  van  alle  andere  kenteekenen  maakt  in  dezen  voor  alsnog,  d.  i.  
 vóór  het mogeüjke  ontdekken  van  andere  munten,  die  meer  ophelderingen  verschaffen, 
   slechts  gissingen  omirent  de  juiste  muntplaats  mogelijk.  Het  meest 
 (1)  In  Vita  Meinwerci  Episcopi  Paderbomensis,  Cap.  93.  Aldaar  leest  men  A  1024  
 van  eene  Rijksvergadering  te  Hirschfeld  gehonden,  «in  praesentia  . . . .   Thiederici  Ereso-  
 niae»  en ibidem,  Cap.  102.  A"  1030,  bij  eene  dergelijke  gelegenheid :  «astantìbns  legiti-  
 mumqne  bnic  rei  testimonium  perhibentibns . . .   Theodorico  Eresoniae,  etc.  Zie van look»  
 t.  a  p.  H ,  bl.  288  (1)  en  290  (12),  alsmede  a rend,  Geschiedenis  dee  Vaderlmds,  II   
 I ,   p.  63. 
 (2)  a b e n d   1.  1.  p.  5 6 ,  5 7 ,  93. 
 “ (8)  Geschìedenissen  van  Friesland,  p.  81. 
 waarschijnlijk  houden  wij  het  er  voor,  dat  de  Keizer  het  geldstuk  te  Utrecht  of  
 te  Nijmegen  heeft  laten  vervaardigen.  Wij  kunnen  gewigt noch  gehalte  dezer  
 munt  opgeven.  Zij  heéft  echter  de  grootte  en  den  vorm  der denarien van Karel  
 den  Grooten.  Zij  is  van  Zs ,  daar  er  alleen  een  tweede  exemplaar  (doch  in  
 veel  slechter  toestand)  bekend  is  in  de  Verzameling  van  den  Heer  thomsen  te  
 Koppenhagen.  j 
 In  deze  eeuwen  was  het  FYiesche  geld  eene  zeer  algemeene  benaming;  van  
 het  Saksische  wordt  geene  melding  gemaakt,  en  toch waren  de  Saksers,  gelijk  
 men  weet,  reeds  ten  tijde  van  Karel  den  Grooten  eene  magtige  natie.  Het  is  
 aan  den  bétrekkelijk  grooten  rijkdom  der  Friezen  (door  de  vruchtbaarheid  van  
 hun  land,  hunne  ligging  aan  zee  en  hunne  misschien  grootere  nijverheid)  toe  te  
 schrijven,  dat  zij  zoo  vroeg  gemunt  geld  kenden en  bezigden.  Dit laatste blijkt  
 uit  hunne  oude  wetten,  alsmede  uit  de  Jaarboeken. 
 Wat  de wetten betreft,  zoo lezen wij in de Lex antiqua Frisomm  (oorspronkelijk  
 uit  de  aehtste  eeuw,  dock  later  veranderd)  bij  geo rg isch ,  Corp.  Fur.  Germ.  
 col.  424,  425,  Titulus  XV  de  compositionibus  Wergildo  %  1 :  Compositio  ho-  
 rilinis  Kobilis,  librae  X I,  per  veteres  denarios  (1).  §  2 :  Compositio  liberi, 
 librae  V  et  dimidia  per  veteres  denarios.  %  3:  Compositio  liti,  librae  II  et  
 unciae  IX ,  ex  qua  duae  partes  ad  dominum,  tertia  ad  propinquos  ejus.  
 §  4 :  Compositio  servi ;  librae  I   et  unciae  IV  et  dimidia. 
 d.  i.  Tot  boete  voor  het  dooden  eens  Fdelmans  moest  betaald  worden  5¿  
 pond  in  oude  penningen;  eens  vrijen  mans  ,5J  pond;  voor  eenen  liet  of  leut  
 2  pond,  9  oncen,  waarvan  twee  deelen  aan  deszelfs  Heer  moesten  gegeven  
 worden  en  een  derde  aan  zijne  naastbestaanden;  van  eenen  slaaf  1  pond,  4 f  
 once.  Daar  nu  de  deskundige  möser  in  zijne  Osnabriiekische  Geschichte,  en  
 HEiNECeius  ih  zijne  Antiquitäten  Germanicae,  alsmede  richthoeen  in  zijne 
 (1)  Een  bewijs,  dat  er.  in  den  tijd  van  het  opschrijven  dezer  wetten  reeds  ligtere  pen-  
 ningen  geslagen werden.  jDe  veteres  denarii  zullen  wel  die  van Pepijn., Karel  den Grooten,  
 Lödewijk  den  Yroomen,  enz., zijn.  Er  was  tweederlei  boete  bij  de  Germanen  bij  doodslag :  
 de  eene  fred a   genoemd,  werd'  aan  den  Koning  of  aan  den  Staat  betaald;  de  andere,  we'd/ 
 rig eld  of  wer geld,  werd  aan  de  beleedigde  naastbestaanden  als  eene  sooTt van  vergoeding  
 gegeven.