
 
        
         
		der  oude  Friesohe  wetten,  in  hunne  aanteekening  op  bl.  40 0 ,  houden  het  voor  waarschijn-  
 lijk,  dat  de  waarde  van  een  Friesch  pond  [schild]  wat meer  of minder is  dan  15  stuivers.  
 Het  hlijkt  nit  het  vroeger  door  mij  aangevoerde,  dat  ik meer  stellig hiermede instem;  doch  
 niet met  de  berekening  van  de  lagere  muntstukken.  Om  vroeger bijgebragte redenen  zullen  
 wij  voor  dit  tijdvak aannemen  de  waarde  van  den  Frieschen  solidus  (het  schild)  op  15  stai-  
 vers;  van  de  schelling  als  f   op  8  stuivers,  yan  den  groot  als  g f   op  4  dniten,  en  van den  
 sohnb  als  f  van  den  groot  op  1  M t   Ik  heb  hier  de  oude  Nederlandsehe muntnamen  
 nog  hehouden,  omdat  dezelve  op  de  oudeie munt  beter  sluiten.  In  het  tijdvak  tot  1150  
 zaT waarsehijnlijk  daarin  geene  veranderiug  voor  Friesland  zijn gekomen,  gelijk  ook  niet  
 eenwen  daarna; maar  later, na  de  verspreiding der  edele metalen nit  de mijnen van America,  
 heeft  de munt  eene aanmerkelijke voortgaande  verandering ondergaan,  door  afuemende waarde  
 der  stukken,  voor  zoo  verre  door  verzwaring  daaraan  niet  werd  te  gemoet  gekomen. 
 Hiermede  zal  ik  deze  aanteekening  eindigen.  Er  is  voor  de  zamensteUing  veel  tijds  be-  
 steed;  want  ik  ben  niet  zelden  hij  de  behandeling  van  aangenomene  Stellingen,  door meuwe  
 zwarigheden,  welke  zieh  opdeden,  tot  nienwe  denkbeeiden  gekomen,  en  nogtans  gevoelde  
 ik  in  onderscheidene  gevallen  weinig  voldoening  voor  de moeite,  omdat  ik  meerdere  zeker-  
 heid  verlangde.  Het  troost  mij,  dat  voorgangers  door  hunne  twijfelradigheid  het  moeije-  
 lijke  der  taak  hebben  aan  den  dag  gelegd.  Heb  ik  iets  tot  uitvinding  der  waarheid  bij-  
 gedragen,  dan  rekene  ik  mij  genoegzaam  beloond:  zoo  niet,  dan  zal mijn  ijver nog  eemge  
 verschooning  vinden.»- 
 Wij erkennen ten volle het verdienstelijke van de door den Heer Mr. d. fockema  
 ten jare  1840  aangewende pogingen  tot  opheldering van  eene zoo duistere zaak als  
 het  oudste  Friesche muntwezen  is ,  maar wanneer  Z. E.  kenms  had gedragen aan  
 de versehillende  denarii der Romeinen,  zoo uit het hoogere als uit het lagere Rijk,  
 ook  in  Friesland  ganghaar  geweest;  aan  de  solidi  en trientes solidi, in de zevende  
 en aohtste  eeuwen te Utrecht  en Dorstad door de Merovingische Vorsten geslagen;  
 aan de  in  die  zelfde plaatsen door de Karolingische Vorsten geslagene zware dena-  
 rien  en  obolen;  aan  de  sohdussen  van  Lodewijk  den Vroomen;  verder  aan  den  
 zwaren  denarius  met  f r e s o n ia ,  tusschen  1027  en  1039  geslagen;  aan  de  lig-  
 tere  denarien  van  Bruno  III  (1033—1057);  wederom  aan  de  zwaardere  van  
 Egbert  I   (1057—1068),  die  met  de  type  zijner  munt,  ook  wat  de  voor-  
 zijde  betreff,  tot  die  van  het  Karolingische  tijdperk  terugkeerde;  eindelijk,  
 indien  de  Heer  fockema  bekend  wäre  geweest  met  de  mede  wederom  zwaarder 
 © denarien  van  Egbert  11  (1068—1090);  dan  twijfelen wij niet, of hij  zoude  
 Cen  althaiis  eenigzins  helderder  blik  op  het  Friesehe  muntwezen  nit  die  tijden  
 hebben  kunnen  slaan.  Wij  möeten  echter  bekennen  dat  ons,  zelfs  bij  het  ge-  
 bruik  dezer  later  geopende  bronnen,  nog  zeer  veel  duisters  overblijft,  en  er  
 misschien  wél  steeds  over  zal  blijven. 
 Onderscheidene  malen  hebben  wij  boven  van  Friese!  geld gewag  gemaakt,  
 dat  te  Staveren  geslagen  is,  doeh  hebben  daarbij  verzuimd  ook  de  overlevering  
 te  vermelden,  die  zegt,  dat Karel  de Groote te Jever en te Staveren zoude hebben  
 laten  munten  ten  behoeve  van  het  dooi  hem  Veroverde’ Friesland.  Hoe  onwaar-  
 schijnlij'k  oüs  de  zaak  ook  voorkomt,  daar  het  toch  niet  te  denken  is,  dat  niet  
 éért  exemplaar  der  door  Karel  in  gemelde  plaatsen  vérVaardigde munten meer  
 overig  Zoude  zijn"  gebleven,  meenen  wij  echter  toöedSgheidshalve  hier  nog  te  
 möeten  mettedbelen  wat  Wij  vonden  bij  Mr.  S.  d i r k s ,   Eböphatidel der  Friesen  
 (Utrecht  1846) ,  boven  reeds  aangehaald,  M.  18®i 
 // Zeer  opmerkelijk,//  aldus  luidt  het  aldaar,  uist het,  dat men in versehillende  
 h onde  stukken  gewag  vindt  gemaakt  van  privilegien  of  regten,  aan  die  van  
 »Staveren'  door  Karel" den  Grooten  vcrleend.  Het  CVI  eäput  van  eene Verza-  
 »meling  oude  Friesche  wetten  (1)  heeft  het  opsehrift:  //ff der' Vriesenn  stapell  
 ////und  mnnte,//!/  en  zegt:  ////van  Staverenn  a!n  dat Weste,  ende  van  Jeweren  
 //// in  dat  Oeste:  van  dfessé  landen  voergesz.  waéren  die Wympelen  thoe Rome  
 .////Up  che  muiré  gesett.  Doé‘  gaff  Köeninck  Karexl  ällett Vriesen,  dat men  
 ////thoe  Jemeren  ende  tho  Staveren  den -Stapel  settenn  end  all dat gelt Munten,  
 ////ende  anders  nergent  in  den  (Frieschen)  landenn.////  Desgelijks  lezen wij  in  
 // een  hoogst  merkwaardig  Charter  van  Keizer Karel V ,  waarbij  hij  voorregten  
 // aan  de  Stavenaars,  door  hunnen  Graaf  Egbert  II ,  omstreeks  1079  (2)  ge- 
 (1)  Bij1  »cnorASils,.  Beschrigvrngke;  f".  pi  125.  Vergelijk  anbreae  De jure  munici-  
 pali,  &e.  pag.  858,  878  en  volgg.,  alsmede  Mr.  b.  j.  t„  de  qeer  in  zijn:  lets  over  
 de  inrigting  vom.  het  Rijk  van  Ka/rel  den  Grooten  (Fed.  tfaarb.  IV ,  1842,  bl.  178). 
 (2)  SchwartzEnberg,  CharterVoetc,  1,  bl.  71.  Ook  het  Verhandelte  over  de-munten  
 van  Dokkum  en  Staveren  uit  de  elfde  eeuw  in  de  vrije  Fries. 
 12*