
van langen tijd plegtig gevierd hebben. De Stad Btelde zieh daarna in het
bezit der heerlijkheden en regtsstoelen, die door de Houwetda’s en Gookinga’s
in het Oldambt genoegZaam alleen uitgeoefend werden j daarentegen werden waar-
schijnlijk de goederen der geplunderden in Hunsingo en Fivelgo onder de Om-
melander Sehieringers Verdeeid (1).
Van de zijde van Frederik van Blankenheim werd er in 1402 niets anders
uitgevoerd, dan dat zijne benden tögen de Groningers hier en daar stroopten:
doch toen op het einde diens jaars een bestand tot Novr‘ 1403 gesloten werd ,
kwam daaraan een einde en bepaalde men dat tot dien tijd toe alles in statu
qm zoude blijven; dat de Bisschop Blankeweer niet zoude verstärken, nooh
eene andere vesting zoude aanleggen, enz,, enz.; vorder dat de hahdel en het
verkeer zoo lang onbelemmerd zouden blijven, Dit bestand moet later of ver-
lengd zijn geworden, of de vijandelijkheden moeten al van zeer weinig belang
zijn geweest, omdat men er in het geheel geene melding Van vindt; maar in de
verwarringen van het naburige Oöstfriesland staken de Groningers zieh dieper
in, door Hisco van Emden en zijne aanhangers in alles te ondersteunon. Dewijl
zij echter, daarop wederkeerig zieh vertrouwende, de onderhandelingen met
den Utrechtschen Bisschop op de lange baan schoven, vatte deze de wapens weder
op; doch zijne Overijsselsche onderdaneu leden zoo veel ongemak van de Groning-
sehe bondgenooten, inzonderheid van de Munsterschen, dat hij in 1405 nogmaals
een vergebjk beproefdo. De grootste zwarigheid kwam uit zijnen eisch, dat hij
als volstrekte opperheer dm stad erkend Wilde zijn ;- ook dat hem in die höe-
danigheid hulde gedaan en troaw gezworen zou worden , en daarvan was men
in Groningen zeer afkeerig; men had het zoete der onafhankelijkheid al te zeer
leeren kennen en ook op de munt wilde men geen spoor van afhankelijkheid
lhten zien, Eindelijk bewerkte de Graaf van Bentheim, wien men in 1404 we-
derzijds tot opperste scheidsman aangenomen had, dat in September eene voor-
loopige uitspraak gedaan werd, waarvan men de voorwaarden, onder anderen,
kan lezen in den Tegent»; Staat van Stad en Lande, bl, 124 en 125. Die voor-
(1) Tegenvj. Staat der Vereenigde Nederlanden, XXe Deel, Stad en Lande (Amsterdam
1792) bl. 122.
waarden liepen meest over het gerigt Yan 'Selwerd en dat -in de Stad zelve;
vorder werd bepaald dat .alle opgerigte sloten en vestingen zouden worden gesiecht.
Eindelijk behelsde de uitspraak alleen de namen dergenen die in den
zoen zouden begrepen worden, maar maakte geene melding van het stuk der
geeisohte huldiging, dat onbeslist bleef. Tot nakoming van het gesprokene ver-
bonden zieh eenige geestelijken uit Hunsingo, en verscheidene leden van dan
Raad van Groningen. De spoodige uitwisseling der plegtig geteekende zoen-
hrieven sehijnt van de andere zijde geen verband noodig gemaakt te hebben.
In den eersten dier brieven verklären Groningen, Hunsingo, Eivelgo, ’t Oldambt
en B,eiderland, dat zij zieh met den Bisschop volkomen venoend hebben, en
noemen verder degenen op., die in den zoen begrepen zouden worden, en in
den anderen draagt de Bisschop aan Burgemoesteren en Baad in pacht op het
gerigt in Groningen hinnen de stad en buiten de muren, en wel gedurende 100
jaren, onder eene jaarlijksohe betaling van 28 gouden Eransehe Schilden en ver-
pligting van deszelfs vernieuwing telken 20 jaren te verzoeken door aanbieding
van 2 mark fijn zilver, en daarenboven 16| mark op het 100“ jaar, en voorts
met betrekking tot een’ daartoe aan te stellen Sehout het bepaalde der uitspraak
volgende.
Op deze wijze geraakte de twist met den Utrechtschen Bisschop ten einde,
waarin Blankenheim zijn voornaamste oogmerk, erkenning en huldiging als opperheer
, niet bereikte; hij noodzaE^te Groningen echter het gerigt van Selwerd
aan hem af te staan, enz. enz.
Nadnt de Stad eenen bijzonderen zoen met Westerwolde gemaakt en in . het
volgende jaar, 1406, met Eivelgo en Hunsingo, het bestand tusseben de Frie-
zen en Graaf Willem VI van Holland gesloten, aangenomen had, geraakte alles
in zoo groote rust, dat men zieh ton platten lande onledig kon houden met het
afsohalfen of verbeteren van ingeslopene misbruiken, zelfs in het igeestelijke
bewind, waarvan de Seendbrieven van Bangewold en Fivelgo, in dit jaar vast-
gesteld, getuigen. Dit voorbeeld werd in 1407 door Hunsingo gevolgd
en toen een nieuwe Seendbrief voor beide opgesteld, waarin de Baad van
Groningen verzocht werd tot handhaving den sterken arm te leenen en de weer-
spannige overtreders te vonnissen, waarvoor de Stad dan een derde der boeten