
 
        
         
		in  meergemelden  brief  van  855 ,  die  echter  veeleer  in  andere  naburige  te  huis  
 zouden  behooren,  zoo  als:  Andledi,  naar  het  sehijnt  den  Andel,  Orastlingi;  
 misschien  dé  buurtschap  Crassum  bij  Feerwert,  Wirem,  thans Wierum,  Emingi  
 of Eimingi  [door  s t r a t i n g h   voor  Ezinge  gehouden],  Hrussingi  [bij  s t r a t i n g h   
 Harsens  in  Ubbega],  Thrusttingi  [bij  s t r a t i n g h   Tinallinge  in Halveambt,  zoo  
 niet  Thesinge  in  Fivelingo],  Gevesvurdki  [bij  s t r a t i n g h   Geefsweer].,  Euxingi  
 [bij  s t r a t i n g h   Biesum],  Seltnon  [Suttum  bij  s t r a t i n g h  ;  de  naam  heeft  veel  
 overeenkomst  met  Selnroii  op  de  eerste  munt  op  PI.  VIII,  waarmede  wij  het  
 gewaagd  hebben  onze  Groningsche  munten  aan.te  vangen,  en  dat  wij  voor  
 Selwerd  meenen  te  mögen  houden;  er  is  ook  een  Selwerd  bij  Suttum  onder  
 Oldehove;  eindelijk  Vedervurdhi  [volgens  v a n   d e n   b e r g h   .en  s t r a t i n g h   
 Feerwert.]  - 
 De  gouw  Midage,  die  v a n   d e n   b e r g h ,   echter  schoorvoetende,  als  zoodanig  
 vermeldt,  wordt  door  s t r a t i n g h   als  gouw  geheel  uitgemonsterd,  daar  het  een  
 onderdeel  of  ambt  van  Hunsingo  was,  later,  gelijk  gezegd  is,  van  het  Wes-  
 térkwartier. 
 Uit  de  vermelding  vau  de  marktplaatsen  Winsum  en  Garrelsweer,  en  vooral  
 uit  de  aanzienlijke' hoeveelheid  ponden  zilver,  die  de  vereenigde  gouwen  Hunsingo  
 en  Fivelgo  opbragten,  blijkt  het ;:  dat  er  in  de  l l e  eeuw  veél  welvaart  
 in  Groningen  heerschte;  doch  keeren  wij  nog  eens  tot  oudere  tijden,  en  den  
 toestand  der  Groningsche  huishoudibg  in  deze,  terug. 
 Bij  den  steeds  voortdurenden  overvloed  van  hout,  werden  de  woningen  nog  
 daarvan  gebouwd  en  met  stroo  gedekt.  Dat  bouwen  van  houten  huizen  is  
 eeuwen  lang,  in  zwang  gebleven.  De  voomaamste  inwonera  hadden  natuurlijk  
 betere  woningen  dan  de  geringere,  d.  i.  woningen,  die  met  meer  gemakken  
 voorzien  waren;  misschien  waren  eenige  openingen  met  glas,  ajthans  met  dun  
 hoorn  (geoüed  papier  kende  men  toen  nog  niet)  voorzien. 
 Hüiden  van  wilde  dieren »en  schapenvaehten  waren  ook  nu  nog  de  gewone  
 kleeding.  De  kleeding  van  wollen  stof was  hog  weinig  in  gebruik,  en  sehijnt  
 eerst  gewalkt,  en  later  op  het  weefgetouw  vervaardigd  te  zijn  geworden.  Merk-  
 waardig  zijn  de  kleedingstukken,  welke  in  vroegere  eeuwen  de  bewoners  van  
 deze  eh  naburige  lauden  droegen.  De  kleeding  van  een  gevonden  geraamte 
 beschrijft  de  Heer  w e s t e n d o r p   (1)  aldus:  //Het  gewaad  van  dit,  in  1817  
 bij  Friedeburg  in  Oostfriesland,  bij  het  turfgraven,  midden  in  het  veen  (in  
 den  benedengrond)  gevonden  menschelijk  geraamte,  bestond  uit  een  grof-  
 haren,  gewalkt  en  niet  geweven  doek,  zonder  naden  en  knopen,  enkel  met  
 een  halsgat  en  wijde  armgaten;  de  broek  was  van  het  zelfde  doek  en  slechts  
 van  eene  strop  en  riemen  voorzien,  om  dezelve  om  het  lijf  zamen  te  trek-  
 ken,  zonder  eenige  knoopen.  De  schoenen  waren  uit  een  stuk  leder,  zonder  
 zolen,  ongelooid  en  ruw,  en  nog  hier  en  daar  eenig  rood  koehaar  ver-  
 toonende  (2).// 
 Wat  de  spijs  betreff,  bij ■ de  landelijke  produkten,  den  trächtigen  paarden-  
 roast-beaf  en  raauw  spek ,  werden  tot  versnaperingen  schoteis  voorgediend  met  
 vleesch  van  zeehonden,  bruinvisschen,  meerzwijnen,  walvisschen  en  bevers  (3).  
 Het  bier  werd  nog  uit  dierenhorens  gedronken. 
 De  klassen  der  standen  waren  die  van  vrijen,  vrijgelatenen  en  slaven.  Deze  
 toestand  van  het  bestaan  van  slaven  of  lijfeigenen  heeft  nog  eeuwen,  ja  zelfs  
 lang  na  de  invoering  van  het  Christendom,-voortgeduurd.  De  edele  en  vrije  
 mannen  lieten  de  verzorging  van  hun  vee  en  de  handwerken  aan  hunne  lijfeigenen  
 en  aan  grijsaards  en  vrouwen  over;  zij  zelve hielden zieh alleen jnet de jagt,  
 den  wapenhandel  en  den  krijg  te  lande  of  ter  zee  bezig  (4). 
 Het  bereiden  van  zout  is  in  ons  vaderland  reeds  zeer  vroeg  in  gebruik  geweest. 
   Men  vervaardigde  het  uit  de  aseh  van  verbrande  derrijstof,  die onder  
 zeewater was bedolven geweest  (5).  D i j k e m a   gist,  dat dit seliamen ook in Groningen  
 in  de  nabijheid  van  het  Leekstermeer  heeft plaats gehad.  De oude naam  
 Stiliemeer  en  de  vroegere  gemeenschap  met  de  Hunse,  benevens  de  naam  van 
 (1)  Antiquiteiten;  een  oudheidhmdig  Tijdschrift,  I ,  bl,  315. 
 (2)  Men  ziet nit  deze  beschrijving,  dat  er  toen  nog  geene  afzonderlijke  kleeder- noch 
 schoenmakers  waren,  maar  dat  ieder  huisgezin  voor  zieh  zelf  zorgde. 
 (8)  Misschien  waren  deze  traanaohtige  dieren  voor  het  toenmalige rnwe geslacht zeer 
 gezond;  het  was toen  zeker  veel  konder  dan  thans  in  dit  land. 
 ( 4 )   W e s t e n d o r p   in  zijn  ¡faarboeh  op  het  jaar  7 5 9 . 
 (5)  S t r e s o ,   a.  w.  bl.  46.