
«ulke die in andere Mnntspecien zijn uitgedrukt, zoa in vroegere als laatere tijden, komt
het ons waarschijnlijk voor, dat de waarde van een Friesch Fond (zoo als het in ’t Boet-
register voorkomt), wat meer of minder, dan v i j f tien stuivers, van onze hedendaagsche
munt, geweest zal zijn; en .wanneer men het daarop neemt, dan komen de penningen van
dien tijd volkomen in waarde gelijk met onze hedendaagsche penningen, ’t welk ons voorkomt,
aan deeze gissing zelfs eenigen meerderen grond te geeven : dewijl in de kleinste
munten zekerlijk de minste verandering is voorgevallen (1). W-anneer nu een Pond was
15 Stuivers, — dan was een Schelling 4 Stuivers 8 Penningen; een Einze 1 Stuiver
4 Penningen,— en een Groot 12 Penningen. Maar hoe onbegrijpelijk gering, denkt
men misschien, waren dan de Boeten van dien tijd. Dan, om daar over recht te oordee-
len, zal eindelijk in aanmerking moeten komen .de vraag: In wat betrekking de waarde
van het geld van dien tijd stond tot de waarde van het geld van den tegenwoordigen tijd P
Het is toch bekend dat het geld, door de vermeerdering van ’fc goud en zilvër, en de ver-
andering, welke daardoor, in de betrekking van het zelve tot de andere behoeftigheden, is
voorgevallen, zeer aanmerkelijk in waarde is verminderd; en wanneer wij nagaan de proe-
ven,. die men vindt in de beste Terhandelingen over die stof geschreeven, en daarbij m
aanmerking neemen den toestand van ons Land in dien tijd, komt het ons voor, dat wij
’t verschil niet te groot zullen neemen, wanneer wij het stellen van 1 tot 40; en wanneer
men, op dien grond, de waarde bereekent, dan komt een Pond op 30 Guldens; — een
Schelling op 9 Guldens; — een Einze op 2 Guldens en 10 Stuivers; — een Groot op
1 Gulden en 10 Stuivers; — en een Penning op 2 Stuivers 8 Penningen. Wanneer men,
op dien voet, de Boeten van dien tijd reduceert, zullenze nog, in vergelijking van de
hedendaagsche Boeten, op gelijksoortige beleedigingen, zeer gering voorkomen; maar daar
tegen moet weder in aanmerking komen de konstgréep, die men destijds had, om door
gntainsîia/ mhaalmgen, de boeten te vermenigVuldigen. Ons bestek Hat met toe, in
^p,,pr breedvoeriger te zijn, of de gronden, waarop wij gebonwd hebben, te ontwikkelen;
wij verwijzen den Leezer, ten aanzien van het laatste stuk, tot twee Terhandelingen daar-
over opzettelijk geschreeven: Fssai mr les Monnoies, ou Réflexions sur le Rapport entre
y argent et les denrées, gedrukt te Parjjs 1746, en Recherches sur le Commerce, gedrnkt
te Amsterdam 1778,
(1) De Schriivers hehhm hier het oog op de dmhbeMge petmrngm of halve dniten van hramen leeflä)d; de
gulden had 160 dniten of 320 penningen. Met de intrekking der dniten ten jaxe 1827 is ook de herekemng van
permingeii in Nederland verfallen. .
Verdèr vinden wij op bl. 401 (zie het vermelde op onze bl. 73) :
« § 1. Di Schilling — is een grata. Dit kan beteekenen de Schelling is een groote,
te weeten eén' groote 'SchèllînîgV‘'irah vi grooten ; : màâr hét^ kan ook beteekenen de Schelling
is léén Groot ; en dat dit-: laatstef de1 meening ' «is, ^ blijkt uit het Fr. Charterb. 1 Deel, bl.
97, alwaar dus staat: is een grata : and meerXnalh, isié én .groot en meer niet.
§ 1. Huita penningen-,- witte penningen. iDit was een kleinder soorfc van geldspeciën.
Zie du oange in Gloss. op het woord Albus , en sch eezius op het woord JFeisspfenning.
§ 1. Mèrjèï In éènigé gevallen vindt--men,' ook hier, de boeten bij Marken bepaald;
maar op hoe- veel een Mark gèrekend moet worden, is al weder bédenklijk. Wanneer
men in aanmerking neemt, dat dît Boet-régister eigèntlijk geschikt is voor Wonzeradeel en
de Vijf-Deelen, en bij dit stuk gezegd wördt, dat het Mark in die deeleç was 10 scHellin-
gen of 2 Schilden, zoo zöücte men denken dat heiT Mark ln ons Böet-register ook op die
waarde gerekend moest Worden; doch zulks kan in eenige [bij wieedsma en bbàntsma
nader omschreven] gevallen geene plaats hebben. Daar tooet; stellig sprakë Zijn van marken
van mindere waarde, waarschijnlijk marken van 24 grooten; inaar Zulks kari al we-
derom geheel niet aangaan in een ander [bij gemelde Schrijvers aangegeven] geval, wanneer
mark-, op 10 schellingen. gerekend wierd, doch zulks kan het gevolg zijn van een
misbegrip of wel van eene misstelling;
§ 1. Reilmèrch. Het Reil-mark was, volgens dit stuk, farda, hael schilling ende een
tuedé schilling. Maar hoeveel was dat? In ’t Friesch Charterboeh, I , bl. 9 7 , vindt men
zulks beantwoord in deze wdordbn:'- t&ct al to öaöece ptfif öal g?ata/ al£ ich mene/ dät
is te sarhen d/rie en twintigste ha lf groot, naar ih gisse. Maar de man heeft mis gegist.
Een twede schilling beteekent twee derde schelling [wubEdsma en bbantsma verWijzen
naar. eene aanteekening op bl. 262 hunner uitgaaf der Friesche Wetten]. Vierdehalf en
twee derde is te samen vier en eèn zesde. ' Eén schelling'nu is 6 groot', bij gevolg is vierdehalf
en twee derde schelling net 25 grooten. Diergeïijkemisrekeningen zijn ons [zeg-
gen de Uitgevers], in stukken van dien tijd, menigvuldig' Vöorgekomen. Het rekenen en
in ’t bij zon der het uitrekenen dér Boéten, was in die tijden der ônweetènhëÎd éen korist van
aanbelang, waarvoor elk ganscli niët vatbaar was. In ons Eriesland schijnt zulks door
daarin kundige, en daartoe vast aangestelde persoonen geschied te zijn, dewijl eén gesqhree-
vene Aantekeriing, in den ouden druk dëezer Werkeft gév.onden, déeze woordén aan *t hoofd
heeft: Inveni scriptum in emendis Fibodi hn. hm., qui fu i t vir et magister excellentissi-
mus, in ista comfutatione emendarum; terwijl men aan *t hoofd van eene andere Aanteekening
leest: Item inveni in emendis ¡patrie met, qui fu i t praotims in arte comjmia-
I I