
 
        
         
		ren  reeds  vroeger  gebouwd.  Het  pronkstuk  der  stad,  de  Martinitoren,  eene  
 der  hoogste  van  Nederland,  werd  in  1482  voltooid.  Rudolf  Agricola  versierde  
 de Martinikerk met  een  voortreffelijk  orgel,  een  werkstuk  van  zijne  banden.  In  
 1446  werd  de  Vischmarkt,  en  in  ’t  volgende  jaar  de  Groote  Markt  bestraat;  
 omstreeks  dezen  tijd werden  er ook  onderscheidene kloosters in  de  stad  gebouwd.  
 Ter  bevordering  van het  onderwijs  had  men  voor  de  broeders  van  het  gemeene  
 leven,  behalve  een  convent  tevens  een  schoolgebouw.  In  6en woord  Groningen  
 vertoonde  zieh nu  als  de*aanzienlijke hoofdstad  eener bloeijende  landstreek.  Zoo  
 vaak  door  den  vijand bestookt,  en  zelfs  eenige malen  ingenomen  en  geplunderd,  
 was  de  regering  er  nu  op  bedacht,  om  haar  kleinood  tegen  de  plunderende  
 roovers  in  veiligheid  te  stellen;  zij  legde  alzoo  versterkingen  aan.  Buiten  de  
 oude muren  werd  eene  breede  en  diepe  gracht  gegraven,  en  längs  den  zoom  
 der  gracht  bouwde men  6  Sterke  steenen  torens  (1).  Dit  werk  was  in  1469  
 aangevangen  en werd  in  1471  voltooid,  doch wij  zullen  op  dit  een  en  ander  in  
 de  volgende  afdeeling  terug  komen. 
 Van  de  14®  tot  ongeveer  den  aanvang  der  16®  eeuw  vertoonde  zieh  ook  in  
 Groningen het  Ievenselement  der  Maatschappij  in  een  eigenaardig  karakter.  De  
 omtrekken  zijn  nog  ruw,  de  strafwetten  waren  zwaarder  geworden  dan  in  vroe-  
 gere  eeuwen.  De  ordalia  of  Gödsgeregten  waren  daarbij  in  zwang.  Men  
 waande  op  die  wijze  den  schuldigen  te  straffen  door  de  wonderdadige  tusschen-  
 komst  van  hoogere  magten',  bij  de  Christenen  door  Gods  beschikking.  Wanneer  
 eene  misdaad  onbewijsbaar  was,  stelde  men  deze  proefgerigten  in j  naar  
 de  zeden  der  volken  waren  zij  verschillend  in  vorm.  Het  doodengerigt  vond  
 plaats  bij  den  doodslag;  de  beschuldigde  werd  voor  het  lijk  gebragt  en  raakte  
 dat  aan;  begon het te bloeden,  dan werd  hij  schuldig,  anders  onschuldig  beyon-  
 den.  D ijk ema   zegt  (bl.  281)  dat  dit  geregt  ook  in  Groningen  in  gebruik moet  
 geweest  zijn,  dewijl de  overlevering  er  van  thans  nog  met  geheel  onder  het  
 volk  verloren  zoude  zijn  gegaan. 
 In  het  algemeen  werden  de  onvrijen  tot  de  ordalia  verwezen;  de  vrijen  kon-  
 den  zieh  door  zuiveringseeden  daaraan  onttrekken,  welke  aan  onvrijen  zelden, 
 (lj  D i jk e m a   bl.  277. 
 en  dan  nog  met  verzwarende  omstandigheden  werden  toegestaan.  Ook  in  het  
 geval,  wanneer  de  onvermogende  of  zijne  verwanten  de  breuk  en  boete  niet  
 konden  betalen,  verloor  hij  in  Holland  de  hand,  in  de  Ommelanden  de  beide  
 oogen.  . 
 De  kampstrijd  werd  gestreden in  eene  omheinde plaats,  tusschen  den  beschuldigde  
 en  zijne  partij,  of  ook  door  een  gehuurden  kampvechter  tegen  den  beschuldigde. 
   Van  zulke  bezoldigde  kampvechters  komen  voorbeelden  in  de Gro-  
 ningsche  Geschiedenis  voor. 
 De  instelling  van  de  verordeningen  op  den  vrede,  op  zekere  plaatsen  en  onder  
 bepaalde  omstandigheden,  bevorderde  voor  allen  zekerheid  en  veiligheid,  
 zoo noodzakelijk voor  de  uitoefening van het landelijk  bedrijf,  en  bragt  de  wraak-  
 oefening  allengs  in  onbruik,  welke  door  tijdsverloop  tot  verzoening  leidde.  De  
 oorsprong  dagteekent  reeds  uit  de  grijze  oudheid,  schoon  zij  later  nog  voordee-  
 lig  werkte.  Men  had  den  koningsvrede  die  een  geheel  jaar  duurde  (1 ),  den  
 krijgsvrede,  kerkvrede,  gezanten-geregts-,  huis-  dijk-ploegvrede,  enz.  De  instelling  
 daarvan  leidde  tot  bevordering  van  de  regtsoefening,  beschermde  den  
 misdadiger  of  beschuldigde,  en  bevorderde  maatschappelijke  orde  door  veiligheid. 
   De  geregtsvrede  waarborgde  voor  beide  partijen  veiligheid,  wanneer  zij  
 voor  het  geregt  stonden,  alsmede  op  den  weg  heen  en  terug.  De  ploeg-  en  
 dijkvrede,  die  van  lateren  oorsprong  zijn,  bewijzen  tevens  de  belangstelling  in  
 den  landbouw.  Door de  veiligheid  der  veldarbeiders  zorgde  de  Staat  voor  landen  
 dijkbouw. —  Overigens  had  men  nog  den  zoen-  en  trouwvrede,  wel  van  
 minder  aanbelang  en  regtstreeksche  inwerking  op  de  maatschappij,  maar  van  
 veel  belang  door  ’t   bevorderen  van  verzoening  en  temperen  der  Woeste  zeden,  
 als  voorbereiding  voor  regtsonderwerping,  uit  grond  van  pligtbewustheid.  —   
 Van  de  opgenoemde  verschillende  soorten  van  vrede  wordt  in  de  oude  gewes-  
 telijke  Groningsche  wetten  veel  gewag  gemaakt  en  ook  wordt  e r ,  onder  anderen, 
   vermeld  dat  in  1278  de  ingezetenen  van  het  mannelijke geslacht,  van  12  
 jaren  en  daarboven,  zieh  in Hunsego  onderling  bij  eede  verbonden  tot  bewaring  
 en  onderhouding  van  eenen  vasten  landvrede,  en  dat  zij  zelfs  voor  den  tijd 
 (1)  Zie  w e s t e n d o r p  ,  aangehaald  bij  d i jk e m a   ,  bl.  284.