
 
        
         
		í<  SOT 4- HOM0H 4> 4" Dßl 4- B0H0DIG' 
 De  kz.  is  gelijk  aan  die  van  N*  104. 
 K. B.  Ook  van  deze  munt kunnen wij,  wegens  een  zieh  daarin  bevindend  
 gat,  het  gewigt  niet  opgeven.  Z®,  daar  ons  geen  ander  exemplaar  dan  in  de  
 N  Verzameling  van  Professor  b a a r t   d e   d a   f a i l l e   te  Groningen  is  voorgekomen. 
 N"  106  is  eene  allermerkwaardigste munt.  Het  is  er  eene  van Hertog Albert  
 van  Saksen.  Zij  heeft  bijna  de  type  van  de  vroeger  door  ons  op  Pl. VI, N* 5 ,  
 afgebeelde  munt  van  dien  Hertog,  ten  jare  1500  te  Leeuwarden. op  zijn bevel  
 geslagen,  en  door  ons  bescbreven  boven  bl.  137. 
 Nadat  Hertog  Albrecht  ten. jare  1499  met  zijn  zoon  Hendrik  in  Friesland  
 gekomen  was  om  bet  bestuur des  door Keizer Maximiliaan  aan  ben  afgestanen  
 lands  te  aanvaarden,  stelde  hij  daar  een  Provincialen Raad,  enz. in, te Franeker  
 gezeten,  en  nadat  hij  in  de  kerk  van  Oldenbove  te  Leeuwarden  met  groote  
 pracht  als Landsheer was  gehuldigd,  vertrok hij naar  Groningen,  dewijl  bij  ook  
 dat  gewest,  hem  mede  door  den  Keizer  geschonken,  nog  moest  bemagtigen. 
 Als  ’s Hertogen  zoon  Hendrik,  jong  en  onbedreven,  de  Friezen weldra  van  
 zieh  afkeerig bad  gemaakt,  kwamen  zij  reeds  in  het  volgende jaar  1500  in  op-  
 stand, weigerden  de  gevorderde  belasting te  betalen,  schoolden  bijeen,  en  brag-  
 ten  spoedig  eene  groote  magt  onder  de wapenen,  waarmede  zij  den  Hertog  in  
 Franeker,  van  half Mei tot half Julij, belegerden,  met  oogmerk,  om  zieh weldra  
 van  dezen  nieuwen  Heer  te  ontslaan.  Hoewel  het  getal  dier misnoegden wel  
 op  16,000  begroot  werd, was  er  zoo weinig  orde  en  bestuur onder,  dat  zij  bet  
 zwakke  stadje  niet  eens  konden  bemagtigen,  en  zieh  eerlang  verstrooiden,  toen  
 Albert  zelf met  eene  legermagt  van  5  à  6000  man  tot  ontzet kwam opdagen.  
 Na over  deze  sehending van  zijn gezag wreede strafoefening gehouden te hebben,  
 vertrok  hij  weder  naar  het  beleg  van  Groningen,  doch  overleed kort  daarna  te  
 Emden  (12  September  1500). 
 Waar  de  bewuste  munt  geslagen  is,  betuigen  wij  niet  te weten,  zeker  niet  
 binnen  Groningen;  misschien  wel  in  ’sVorsten  Munt  te  Leeuwarden. 
 Zij  heeft  op  de  vz.  de  type  van  den  dubbelen  arend,  gelijk wij  dien  reeds  
 afbeeldden op  Pl.  VI onder N#/5,  en  beschreven  in  de  voorafgaande  Afdeeling:  
 Munten  van  Friesland,  bl.  138.  Thans  echter  heeft  de  arend  het  wapen 
 van  Groningen  schuins  tusschen  de  pooten  geplaatst.  Het  omschrift  is: 
 ^  2£LB'NVS * DV# * S 2 £ # 0 ' * ZGC * GVB'XM' * PfyR'  ] 
 De  type  der  kz.  is  gelijk  aan  die  der  jag er s  van  Groningen,  namelijk  een  
 kruis,  dat  het  veld  der  munt  in  vier  deelen  scheidt;  tusschen  de  beenen  even  
 zoo  vele  sterren.  Omschrift  in  den  binnencirkel : 
 kxot o  \ DOMi  11' sn o ec I ccgcgcg:  - 
 In  den  buitencirkel  ’s Hertogen  spreuk: 
 D S I   * GR  I  KG125  * R  j  S G S S  * R S   |  GRKRTfl. 
 Z.  B. weegt  2,3  w.  en  is  van  Z6,  daar  zij  ons  niet bekend  is buiten  de Verzameling  
 van  Professor  b a a r t   d e   l a   f a i l l e   te  Groningen. 
 Wij  gaan  over  tot  de  dusgenaamde  Cnapkoeken  of  halve  gouden  Bijnsche  
 guldens,  die,  volgens  den  Heer  Mr.  h .  o .  f e i t h   in  den  Gron.  Volksalmanak  
 voor  1844,  in  het  jaar  1502  moeten  geslagen  zijn  (zie  ook  het  stuk  boven  
 bl.  489  van  onder).  • 
 Wij  deelen  ze mede  onder  onze Nos  107—111.  Zij  zijn  alle  van  zeer  bleek  
 goud  (1),  en  hebben  op  hunne  voorzijde  de beeldtenis  van  den  Heiligen Mar- 
 (1)  Waarschijnlijk  zijn  het  deze  munten  wel,  wier  uiterst  slecht  gehalte  een  gevolg  
 was  der  misdaad  van  den  Muntmeester  c o r n e l is   v a n   l e id e n ,   zie  boven  bl.  490  en  491.  
 Wij  meenen  bier  ter  plaatse  te  moeten  vermelden  eene  zaak,  die  waarschijnlijk  op  de  
 gouden  en  zilveren  munten  betrekking  heeft, welke  aan  de  tegenwoordige  voorafgaan. 
 «In  het  begin  der  16e  eeuw»  (aldus  lezen^wij  bij  f e i t h ,  Gron.  Volksalm.  voor  1844,  
 bl.  92)  «verweet  de  stads  Bouwmeester  Johan  Braemsche  openlijk  den  toenmaligen Muntmeester  
 Cornelis  van  Leiden,  die  siechte  Jagers  had  geslagen,  dat  hij  een  dief  was,  als  
 hebbende  menigvuldigerwijs  valschelijk  gemunt,  en  die  munt,  ten  merkelijken  nadeele  van  
 het  Gemeenebest,  en  inzonderheid  van  de  Stad  en  de Ommelanden,  uitgegeven.  De munt  
 nu  was,  bij  onderzoek,  tho  geringhe  bevonden,  en  de  Bouwmeester  bad  hem  daarop  de  
 ijzers  afgenomen.  Ook  bleek  het,  dat  Van  Leiden  slecbte  goudguldens  bad  gemunt, welke, 
   in  1502  of  1503,  te  Amsterdam  door  eene  vrouw  nit  Groningen,  ter  zake van haren  
 handel,  waren  uitgegeven,  doch  die  haar  berokkend  had den  eene  arrestatie,  waardoor  zij,  
 zes  weken  lang,  van  hare  vrijheid  was  beroofd  geweest  [een  bewijs,  dat  men  te  Amsterdam  
 behoorlijk  toezigt  op  de  vreemde  muntspecien  hield,  doch  de  beschuldigden  niet  
 spoedig  regt  verschafte],  Het  gevolg  dezer  openlijke  aantijging  was,  dat  de  Jagers  wel  
 kort  daarfia  verdwenen,  maar  de  beschuldiging  niet  te  min  gebragt  werd  voor  den  Baad  
 der  Stad,  die  haar  echter  verwees  naar  Graaf  Edzard,  in  Mei  1506,  te  Groningen,  als