
 
        
         
		stukken  zijn  geslagen  geworden.  De  moneta  palatina,  in  Friesland  nu  en  dan  
 nog  gevonden  wordende,  kan  daar  mede  wel  geslagen  zijn. 
 Yele  inwoners  werden  door  de Noormannen als slaven verkocht en naar vreemde  
 landen  weggevoerd;  de  overblijvende  ingezetenen  moesten  zware  schattingen  op-  
 brengen.  Zij  werden  uitgezogen,  gelijk  later,  op  meer  beschaafde  wijze,  de  
 Hollanders  (van  de  landprovincien  zwijgen  wij)  door  de  Franschen,  van. 1795—  
 1813.  De  Noormannen  bleven  soms  jaren  achtereen  het  binnengevallene  land  
 bezetten,  en  mishandelden  er  de  inwoners  op  de wreedaardigste  wijze.  De  kust-  
 streken  werden  ontvolkt;  de  bewoners  vloden  naar  het binnenland om lijfsbehoud  
 te  zoeken,  hunne  bezittingen  aan  de  woeste  horden  prijs  gevende.  Wreedaardig  
 was  de  onderdrukking,  en  groot  waren  de  gruwelen  door  de  Noormannen  aan-  
 gerigt.  Zoo  was  h e t,  luidens  de  overlevering  of de  volkssage,  onder  Godfried  
 niet  geoorloofd  om  goud  of zilver  te  dragen.  De  inwoners  moesten  de  deuren  
 in  hunne  woningen  zeer  laag  maken,  opdat  ze  bij  ’t   uit-  en  ingaan  zieh  voor  
 de  Noormannen  moesten  buigen.  Om  de  zelfde  reden  moest  men  toen  ook  
 zulke  lage  deuren  in  de  kerken  maken,  opdat  de  Christenen  bij  ’t   uitgaan  zieh  
 voor  de  heidensche  Noorinannen  moesten  buigen  (1). 
 De  schrik  voor  deze  verwoestende  en  moordende  zeeroovers  vervulde  ieder  
 met  siddering. 
 Ruim  zestig  jaren  hadden  de  Noormannen  hunne  heerschappij  in  Nederland,  
 en  waarschijnlijk  dus  ook  wel  in  Groningerland  gevestigd  (2). 
 Hoe  zij  de  schatting,  klipschild  (om  den  klank  der  muntspecien)  genaamd,  
 invorderden,  hebben Wij  in  onze  Munten  van  Friesland,  boven  bl.  7 2 ,  gezegd. 
 (IJ  D i j k e m a   zegt  t.  a.  p.  bl.  114,  dat  sommige  Schrijvers  dit  niet  als waar  aannemen)  
 maar  dat  hem  de  zaak  toch  als  zeer  waarschijnlijk  voorkomt,  omdat  men  in  de  o'udste  
 kerken  van  Groningen  aan  de  noordzijde  de  sporen  van  die  lage  digtgemetselde deuren nog  
 algemeen waameemt.  Maar hoe  weinige  kerkgebouwen  zijn  er  uit  de  l l e  eeuw,  de  laatste  
 van  het  verblijf  der  Noormannen -in  ons  vaderland,  nog overig?  Ja,  zouden  er  nog wel  
 overig  zijn?  Die  lage  deuren  schrijven  wij  aan  andere  oorzaken  toe;  b.  v.  om  een  heilig  
 donker  in  de kerkgebouwen  niet  te  verstoren,  waarin  doorgaans  slechts  ddne  lamp  hing., '-j—  
 Tot  aanvulling  van  het  een  en  ander  verwijzen  wij  nog  naar:  De  invoermg  van  het  
 Christendom,  in  de  Provincie  Groningen,  door  E.  h o e s t e d e   d e   g e o o t ,   in  den  Groning-  
 schen  Yolhsalmmak  voor  1850’,  bl.  49—71. 
 (2)  Zie  v a n   b o l h u i s ,   Geschiedenis  van  de  invallen  der  Noormannen,  bl.  275. 
 Zij  moesten  1 0 0   pond  zilver  als  schatting  opbrengen;  1  De  denarien,  die  daar-  
 voor  dienden,  'zullen  wel  meest  Karolingische  .geweest  zijn;¡van  het  klipschild  
 leidt  d i j k em a   (bl.  1 1 6 )   de  u itd ru k k in g klinkende  munt  af. 
 Dit  was  nog  niet  alles,  wat  het  voorgeslacht  in  deze  dagen  te  verduren  had.  
 Ook  natuurrampen  troffen'Groningerland.  Stormvloeden  vermeiden  soms  in  weinige  
 uren  de  vruchten  der  nijverheid,  in  eene  reeks  van  jaren  met  inspanning  
 aan  de  akkers  ontwoekerd.  Dikwijls>fmoesten  vele  menschen  hun  leven  aan  de  
 golven  prijs  geven.  De  mensch  was  nog  de  dienaar  der  Na tu u r;  hij  was  nog  
 niet  in  Staat  om  hare  verwoestende  werkingen  te  breidelen,  en  die  tot  zijn  voor-  
 deel  aan  te  Wenden.  Tot  overmaat  van  ramp  heerschte  toen  ook  de  runderpest,  
 die  in  8 1 4   zoo  erg  woedde,  d a t  er  bijna  geen  os  in  het  leger  overbleef. 
 Het  Latijn  bleef  in  alles  (en  nog  tot  in   het - laatst  der  1 2 e .o f de  1 3 e  eeuw)  
 de  taal  van  eenige  beschaving  en  die  der  wetgeving. 
 Onder  de  groote  werken,  door  Karel  den  Grooten  in  de  verschiffende  deelen  
 van  zijn  kolossaal  Rijk  tot  stand  g ebragt,  waren  wegen  en  kanalen  mede  van  
 de  belangrijkste.  Ten  gerijve  van  handel  en  verkeer  heeft  hij  zeven  hoofdwegen  
 doen  aanleggen,  vier  te  water  en  drie  te  land.  ’  Deze  moesten  steeds  veilig  ge-  
 houden  worden:  tot  dat  doel  werd  dan  aan  de  kooplieden  vrijgeleide  gegeven.  
 Voor  de  veiligheid  betaalden  de  Friezen  den  vredepenning.  De  drie  landwegen  
 waren:  de  eerste  van  Omersburg  (Oldenburg)  tot  Jevere  (Jever);  de tweede  liep  
 van  Mimigerdesforde  (Munster)  tot  Emda  (Emden);  de  derde  van  Keulen  tot  
 Staveren.  De  waterwegen  waren:  de  Elve,  de  Wezer,  de  Eems  en  de  Rijn.  
 Daarenboven  had  de  Keizer  in  8 1 3   verordend,  dat  in  elke  Provincie  een  alge-  
 meene  of  heerweg  zoude  aangelegd.worden.  De  handel-  en  landweg  in  Groningerland  
 fiep  vermoedelijk  van  de  Lauwers  in  de  rigting  der  H unze,  längs  den  
 Walfriedsdijk,  en  verder  längs  den  Hondsrug  over  Groningen  (1). 
 De  handel  was  op  het  laatst  van  dit  tijdvak  tusschen  Neder-Duitschland  en  
 Venetie  al  vrij  levendig.  Keulen  was  de  groote  stapelplaats  voor  den  handel.  
 Zulks  heeft  aanleiding  gegeven,  dat  de  Keulsche  ellemaat  en  het  Keulsche  ge-  
 wigt  in  de  Ommelanden  in  gebruik  zijn  gekomen.  Wij  hebben  vroeger gezien, 
 (1)  Dijkema  bl.  117.