
 
        
         
		Beiden  nemen  echter  aan,  dat  aan  de  oostzijde  de  moerassen  en  veenen,  
 waarmede  Drenthe  aan  die  zijde  is  omgeven,  de  oorspronkelijke  en  door de  na-  
 tuur  gevormde  grenzen  waren,  die  niet  eerder  twijfelachtig  zijn  geworden,  dan  
 toen  die  moerassen,  na  een  vrij  lang  tijdsverloop,  door  betere  afwatering  aan-  
 merkelijk  waren  opgedroogd,  zaodat  een  gedeelte  daarvan  genoegzame  vastheid  
 had  bekomen,  om  tot  het  steken  van  haardbrand  en  het  verbouwen  van boekweit  
 te  kunnen  worden  dienstbaar  gemaakt.  Tussohen  Karel' V  en  Aerndt,  Graue  
 toe  Bentem  unde  to  Stenvorden,  Her  toe  Weuelickhave.,  zijn  de  grenzen  in  de  
 nabijheid  van  Koevorden  bij  een  vergelijk  van  het  jaar  1548  vastgesteld.  Reeds  
 voor  meer  dan  vijf  eeuwen  bestanden  er  geschillen  över  de  grensscheiding  aan  
 de  oostelijke  zijde  van Drenthe ,  tussohen de Bisschoppen van Utrecht en van Munster, 
   en  eerst  biji een  in  1824  tussohen  de Köningen  van Nederland en Hannover  
 gesloten  tractaat  zijn  die  grenzen bepaaldelijk  geregeld  en  aangewezen.  1h  1764  
 en  1784  waTen  er  met  die  van  het  Stift  Munster  verdragen  over  de limieten  en  
 gemeenschappelijke:  weiden  (campascui)  gemaakt,  en  bij  elk  hunner  had  Drenthe  
 verlies  aan  grondgebied  geleden.  Dat  dit  Gewest,  nog  in  de  eerste  helft  der  
 16‘  eeuw  of  daaromtrent,  zieh  veel  verder  oostelijk  heeft  uitgestrekt,  dan  in  lateren  
 tijd,  is  voldoende  bewijsbaar  uit  eene,  ook  in  andere  opzigten  niet  onbe-  
 langrijke,  akte  van  getuigenverhoor  van  het  jaar  1 5 6 1 ,  voorkomende  bij  den  
 Heer  magnin  t.  a.  p.  bl.  109— 115. 
 De  Bisschop  van  Utrecht,  reeds  in  696  door  den  Fränkischen  Major-domus  
 of  Groot-Hofmeester  Pepijn  van  Herstal  tot  Aartsbisschop  over  de  Friezen  en  
 omwonende  volken  aangesteld  (d.  i.  over  dat  gedeelte  van  Friesland,  hetwelk  
 destijds  door  de  Franken  was  veroverd;  ook  de  Saksers,  in  Twenthe  en  elders ,  
 voor  zoo  veel  die  aan  de  Franken  onderworpen  of met  hen  verbondfen  waren,  
 zullen  daaronder mede begrepen  geweest  zijn),  en  als  zoodanig door Paus  Sergius  
 geordend,  bleef ,  na  het  ten onderbrengen  van Friesland door Karel den Grooten,  
 en  bij  de  daarstelling  van  nieuwe  —   of  nadere  omschrijving  en  regeling  der  
 reeds  bestaande  —   bisdomtaen  door  dien Vorst,  in  het  bezit  van  het  geestelijk 
 bed  te  Finkega,  en  het  in  de  laatste jaxen  te Fijs  in Gaasterland  ontdekte,  deze streek oud-  
 tijds  tot  Drenthe  behoord  moet  hebben. 
 gebied  over  Drenthe,  en  schijnt  daarin  nader  te  zijn  bevestigd  geworden  (1).  
 Bij  den  algemeenen  oyergang  der  ingezetenen  tot  het  Christendom,  immers  is  
 zulks  waarschijnhjk,  zullen  de  bezittingen  en  inkomsten  der  heidensche  priester-  
 sobap,  zoo  niet  geheel  dan  toch  wel  grootendeels,  tevens  aan  de  bedienaars  van  
 de  Christelijke  eeredienst  zijn  overgegaan,  doch  aan  de  milddadigheid  der  Forsten, 
   der  hooge  ambtenaren  en  ook  van  bijzondere  voorname  personen  is  het  
 inzonderheid  dank  te  weten,  dat  de  Kerkvoogd  van  Utrecht  reeds  vroegtijdig,  
 in  en  nabij  de  stad,  kostbare  en  uitgestrekte  bezittingen  verkreeg.  Karel  de  
 Groote,  zijne  voorgangers  en  opvolgers  gingen  eeuwen  lang  op  dien  voet  voort;  
 de  geest  der  tijden  bragt  zulks  mede;  niets  was  in  hun  oog  lofwaardiger  dan  
 het  doen  van  schenkingen  aan  de  kerken  en  aan  hare  ppzigters.  En  deze  
 laatsten,  nimmer  het  belang  hunner  kerk,  eigenlijk  dat  van  zieh  zelven,  uit  het  
 oog  verhezende,  wisten  den  leeken  steeds  in  te  boezemen  en  te  doen  blijven  bij  
 het  denkbeeid,  dat  het  doen  van  giften  en  gaven  aan  de Geestelijkheid  een  ver-  
 dienstelijk  werk  en  een  Gode  welgevallig  offer  was.  Hoop  op  belooning namaals,  
 voor  hier  gedane  goede  werken,  en  alzoo  het  grootste  .eigenbelang,  werkte  
 krachtig  mede,  om  den  eenmaal  ingeslagen  weg  niet  te  verlaten. 
 De  Bisschoppen  echter,  niet  te  vrede  alleen  met  het  bezit  van  goederen  en  
 inkomsten  en met  het  kerkelijk  gebied  in  de  landschappen  aan  hunne  herderlijke  
 zorg  toevertrouwd,  lieten  geene  pogingen  onaangewend,  om  ook  wereldlijke  regten  
 en  voorregten  in  hun  bisdom  te  bekomen.  Uit  de  lijst  der  vaste  goederen,  
 welke  de  kerk  van  Utrecht  ongeveer  omstreeks  het  jaar  960  reeds  in  eigendom  
 verkregen  had  (2 ),  blijkt  genoegzaam,  dat  de  daaruit  getrokken wordende  voor-  
 deelen  toereikende  waren  om  de  bisschoppelijke  waardigheid  naar  eisch  op  te  
 houden,  en  de  behoeften  van  den  Kerkvoogd  en  de  zijnen  te  bestrijden.  Dit  
 was  echter  niet  genoeg.  Vermeerdering  van  grondbezittingen  en  het  verkrijgen  
 van  allerlei  regten  en  voorregten  was  het  punt  van  waar  de  Bisschoppen  uitgin- 
 (1)  Zie  over  dit  een  en  ander:  m a g n i n ,  Overzigt  der  Kerhelijke  Geschiedenis  van  
 Drenthe,  Gron.  1855. 
 (2)  Zie Mr.  l .   p h .  c.  v a n   d e n   b e e g h   op  bl.  269  van  zijn  HandboeJc  der  Middebiederl.  
 Geographie,  Leiden  1852.