
 
        
         
		in  de  bescbrijving  des  Heeren  Von  koehne  van  N“  67  (beginnende  bij  die  van  
 Bois ward)  tot  N°  105,  de  onzekere  Bruno-munten. 
 Mr.  3 .  dirks  heeft,  na  de  aankondiging  in  den  Konst-  en  Letterbode,  1851,  
 N“  7—9,  in  bet  Ie  Stuk  des VIn Deels  van  de vrije Fries  (1851)  een  belangrijk  
 verslag van boven  vermelde verhandeling  des Heeren von  koehne  gegeven,  al  de  
 door  dien  geleerden Numismaticns  bescbrevene  Friesehe  munten  in  zijnen  tekst  
 overgenomen  en  de  van  elders  bekende  in  aanteekeningen  opgegeven.  Deze  
 andere  munten  waren  bij  de  Heeren  von  poseen  kle tt  te  Leipzig,  stricker  
 te  ’s Gravenhage,  alsmede  in  de  Verzameling  van  het  Friescb  Genootschap  te  
 Leeuwarden  voorhanden. 
 De  munten,  waarop  Hendrik  den  Koninklijken  titel  voert,  hebben  of  het  
 opschrift  RE  of  IE  (dit  zal  toch  eerder  REX  dan  IMPERATOR  beteekenen)  
 en  zullen  tusschen  1039  en  1047  geslagen  zijn;  de  andere met den  Keizerlijken  
 titel  IR  (verkorting  van  Imperator),  tusschen  1047  en  1056. 
 Terwijl  de Lithogräaph wachtte,  en wij  door  al  tegrooten en onberedeneerden  
 ijver  om  den  drukker  van  onzen  tekst  Overijssel niet  ledig te laten,  onze zwakke  
 oogen  in  eenen  tijd  (de  groote  Akademische  vacantie),  dien  anderen  aan  rust  
 en  uitspanning wijden,  te veel  gevergd  hadden;  —  terwijl  dan,  zeiden wij,  de  
 Lithograaph  wachtte,  die  ons  echter  in  volgende maanden weder  liet  wachten,  
 pijnigden wij ons gezigt op eene vreesselijke wijze tijdens de rangschikking der in het  
 oorspronkelijke  voor  ons  liggende  Bruno-munten,  waarvan  vele  (daarom ook niet  
 door  ons  geteekend  en  afgebeeld) hoogst onduidelijk waren, en hebben wij toen bet  
 onderscbeid  in  de  titels  op  de muntjes  niet  genoeg  in  aanmerking  genomen,  om  
 ze  van  elkander  te  scheiden  en  er  twee  afdeelingen  van  te  maken. 
 In  de  eerste  plaats  geven  wij  onder  N"  1—-10  de  muntjes  van  Dolebm. 
 Mr.  n.  p h .  c.  van  den  beroh  zegt  ons  in  zijn  Handboek  der  Middelneder-  
 landsohe  Geographie  (Leiden  1852)  bl.  137:  « De  hoofdplaats  van  Oostergo  
 was misschien  reeds  in  den  heidenschen  tijd Dokkum;  in het  leven van Altfridus  
 komt  dit  onder  den  naam  van  locus Doccinga  voor,  en  die  geloofsprediker  werd  
 daar ten jare 755 door de ongeloovige Friezen met zijne medehelpers omgebragt  (1). 
 (1)  p e r tz ,  Monumenta  Germanica,  I I ,. 406:  «Spiritum  reddidit  in  pago  cui nomen  
 Astrache,  in  Iqco  qni  Docemga  vocatnr.» 
 In  het  leven  van  Willehadus,  door  Anskarius  in  het  laatst  der  negende  eeüw  
 beschreven ,  heet  de plaats  Dockynchirica  (1);  men  heeft  den naam  vari  een dok  
 willen  afleiden,  dat  daar  zou  geweest  zijn,.doch  dit  is  grammatisch  onjuist;  het  
 beteekent  het  ga  of  de  kerk  van Docco,  dat  den  genitivus  op  in  vormt .en  zoo  
 ik  meen  de  latere  naam Doeke  is.  Uit Altfridus  schijnt  te blijken,  dat  de gouw-  
 graaf  Abba  daar  zijn  verblijf hield,  die  ook  het opzigt  had  over  den  bouw  der  
 kerk.  Van  eenen  toi  aldaar  is  ons  geen  blijk  ontmoet,  doch  in  de  elfde  eeuw  
 werd  er  door  de  Graven  Bruno  III  (1038—1057),  Egbert  I   (1057—1068)  en  
 Egbert  II  (1068—109G P)  geld  geslagen,  omdat  dit  volgens  de  capitularien  
 non  nisi  ad  curtem  (2)  mögt  geschieden,  hoewel  men  het  ook elders,  ofschoon  
 misschien  buiten  openbaar  gezag,  gedaan  heeft,  waarvan  ons  straks  [bij  Leeuwarden  
 en  Boisward]  de  bewijzen  zullen  voorkomen.  Naar  deze  plaats  wordt  
 de  geheele  gouw  in  de  Traditiones  Fuldenses  sómtijds pagus Tochingen genoemd,  
 elders  echter  Ostrahe.u 
 Al  deze  muntjes  dan,  die  van  zilver  en  ligte  denarien  zijn,  door  elkander  
 0,8  á  0,9  w.  wegende,  hebben  op  hare  voorzijde  bet  naar  de  regterzijde  der  
 munt  gekeerde  ruw  gewerkte  hoofd  van Keizer Hendrik  I I I ,  gedekt met  eene  
 uit  drie  afdeelingen  bestaande  in  ronde  punten  eindigende  kroon;  vóór  hem  ziet  
 men  een  kruisstaf.  Het  omschrift  is  steeds: 
 HEN  of HERIGVS  RE  of  IE  of  
 Op  de  kz.  ziet  men  tusschen  twee  parellijnen  het  woord 
 BRVN 
 zijnde  de  naam  Bruno, 
 In  den  rand  staat,  op  de  verschillende  exemplaren  zeer  verschillend,  ook  in  
 onderscheidene  rigting  geplaatst,  het  woord 
 DOCCVGGA. 
 N°  2  bevindt  zieh  in  de  Muntverzameling  van  den  Schrijver  dezes  werks; 
 ( 1 )   P E R i z ,  1 1 ,   3 8 0 :   « Qnantotías mare quod erat  adjacens  transmeavit, venitqnein Fresiam  
 ad  locum  qui  dicitur Dockynchvrica,  quod  ést  in  pago  llostraga,  ubi  et  domnns  Bonifacius  
 episoopus jam  olim  martirio  coronatus  ftierat.»'  D i r k s ,   Koophcmdel der  Friezen,  bl.  7 0 ( 1 ) ,   
 verklaart  het  door  havenkerk,  van  dok  (haven)  en  chirica,  chiirch,  Friesch.  tsjerke  (kerk). 
 (2)  Capitulare  A°  8 0 8 ,  bij  o e o r g i s o h   Corp.  Jwr.  Germ.  ant.  p.  740.