
 
        
         
		bestendig  bleef  verzetten.  Deze  zag  intusschen  zijn  gezag  bevestigd  door  den  
 Roomsch-Koning Lodewijk,  die  zelfs  in  1314 Oostergo  en Westergo beide beval  
 hem  als  Heer  te  erkennen.  —  In  weerwil  dat  hij  der  Friezen  verschillen met  
 Harderwijk  en  Kämpen _zeer in  hun  belang  regelde,  en  door  vriendelijkheid  en  
 billijkheid  ieder  zocht  te  believen,  verzetteden  die  van  Staveren  in  1328  zieh  
 weder  tegen  zijn  gezag,  door  het  verjagen  van  zijne  Schouten  en  het afbreken  
 van  hunne  huizen.  Hiertegen  wapende  de  Graaf  zieh  wel  met  eene  vloot  en  
 leger,  nam  de  Friesohe  schepen  op  de  Zuiderzee,  en  liet, strooptogten  doen  in  
 Gaasterland,  doch  ondervond  tevens  eene  hevige wraak  daarover  van de Friezen,  
 die  zijne  schepen  moedig  aanvielen  en West-FrieSland  wederkeerig  plunderden. 
 Hoewel  dit geschil,  door  bemiddeling  der Geestelijkheid, geeindigd werd door  
 een  zoen,  die  te  Haarlem  door  den  Graaf met  Staveren  en Westergo werd  ge-  
 maakt,  schijnt  hij  in  Friesland  weinig  gezag te  hebben  uitgeoefend.  Nooit  is  
 hij  althans  door Oostergo  erkend geworden,  en welligt ook nimmer in persoon in  
 Friesland  geweest  om  regten  uit  te  oefenen.  Een  jaar  na  zijn  overlijden,  dat  
 in  1337  voorviel,  erkende  Staveren  zijn  zoon,  Graaf Willem  IV,  wel  als Heer,  
 en  bevestigde  deze  de  voorregten  der  stad, welke  hij  twee  jaren  later vermeer-  
 derde,  doch  Westergo  volgde  dit  voorbeeld  even  min  als  Oostergo  (1). 
 Deze  versmading  van  zijn  vermeend  (?)  gezag  en  eenige  gewelddadigheden,  
 te  Staveren  voorgevallen,  waarbij  de  zoon  van  een  grafelijk  ambtenaar  het leven  
 verloor,  en welligt  ook  andere  redenen,  bewogen  den  trotschen  en  onbesuisden  
 Graaf,  ten  jare  1345  krachtige  maatregelen  aan  te wenden,  om  gansch Friesland  
 aan  zieh  te  onderwerpen.  Hij  bragt eene groote  vloot  bijeen,  waarop hij  
 een  leger vervoerde,  dat  (zeker overdreven)  op  85,000 man werd geschat.  Hier-  
 mede  stak  hij  over  de  Zuiderzee  en  landde  in  de  nabijheid  van  Staveren.  Een  
 krachtige  nationale  tegenstand  werd  hem  geboden: want  hoe min  talrijk  de nu  
 als  ein man  vereenigde  en  siecht  gewapende  Friezen  ook  waren,  hun moed was  
 een muur.  Hunne  liefde voor  de vrijheid  telde  de  overmagt  niet  der vijanden,  
 maar  klom met  het  gevaar,  daar  ze  geene  geweldige  aanranding  van  hun  land 
 (1)  Zie  de  bij  hekhove,  bl.  107,  in  de  noot  vermelde  Schrijvers.  Willem  I I I ,  of mis-  
 schien  eerst Willem  IV,  plaatsten  den  titel  van  Heer  vm   Friesland  bij  hunne  overige op  
 hunne  munten;  zie  boven  bl.  93  en  94. 
 konden  dulden.  De grievende  vernedering,  die  de Graaf kort  te voren  het door  
 hem  belegerde  en  zieh  vrijwillig  overgevende Utrecht had  aangedaan,  voorspelde  
 hun,  wat  zij  van  zijne  wraakzucht  te  vreezen  hadden,  als  zij  te kort  schoten.  
 Zij  trokken  hem  dns  vurig  te  gemoet. 
 De  vloot,  door  ruw  herfstweder  verstrooid  zijnde,  deed zulks de landing niet  
 gelijktijdig plaats  hebben,  zoodat  de Graaf geene  gelegenheid had,  zijn  leger  in  
 behoorlijke  orde  te  scharen.  Om kort  te  gaan,  de Graaf zelf sneuvelde  en  met  
 hem  zeer  vele  Edelen  uit  de  voornaamste  geslachten  van  Holland,  Zeeland  en  
 Henegouwen,  wier  getal  op  2 4 0 ,   gelijk  het  gansche  getal  der  gesneüvelden  
 V a n   den  vijand  wel j op  1 8 , 0 0 0   (?)  begroot  werd, 
 Het  uit  weerwraak  verbranden  van  het  klooster  Marienhof op Marken  en  het  
 verdrinken  aldaar  der  ongelukkige  Friesche  monniken  in  de  Zuiderzee ,  het  zij  
 dan  op  last  van Willem  IV’s weduwe  of wel  van  zijne  zuster  Margaretha,  ge-  
 malin  van  Keizer  Lodewijk  van  Beijeren,  geschied,  was  het  gevolg  van  het  
 vreesselijk  verlies  (1). 
 In  1 3 4 8   verzoende  men  zieh  over  deze  en  andere  oörlogsgruwelen,  als  daar-  
 zijn  het:  kapenop  Friesche  schepen,  enz. 
 Zoo  scheen  dan  eindelijk  het  tijdperk  te  zullen  aanbreken  van  rust  en  vrede  
 tusschen  de  ingezetenen  van  zoo  na  bij  elkander  gelegene  landen ,  die  beide  zoo  
 groot  belang  hadden bij  eene  goede  verstandhouding  en  bij  het  fustig  genot van  
 de wederzijdsche  regten  en  bezittingen. —jn Ofschoon  Staveren  feeds  in  1 3 5 2   der  
 Friesche  zaak  afviel  en  den  Hollandschen Graaf als Heer  aannam,  welligt,  even  
 als  ten  tijde  van  Floris  V,  uit  baatZucht,  ten  einde  van  hem  voor  hären  handel  
 vrijdom  van  tollen  en. gelijke  voorregten  te  bekomen,  als waarmede  de Holland-  
 sche  koopsteden  begunstigd  waren;  —  ofschoon Keizer Karel  IV  in  1 3 6 2   Oostergo  
 en  Westergo  beval,  den  Graaf  insgelijks  als  Heer  te  erkennen  (2),  — ■  
 werd  het  bestand  telkens  verlengd,  en  bleven  de. Friezen  eene halve  eeuw  lang  
 van  de Hollandsche  zijde  ongestoord,  hoewel  zij  gelijktijdig  onderling  in  partij-  
 schappen  hevig  verdeeld  waren.  Herhaaldelijk  gaf  echter de  öpvolgende  Graaf  
 van  Holland,  Hertog  Albrecht  van  Beijerenblijken,  dat hij  zijne  aanspraken 
 (1)  Eekhoff,  bl,  110. 
 (2)  Zie  de  plaatsen  uit  s c h w a u t z e n b e u g ’s   Gliarterboek  bij  e e k h o f f ,   bl.  111. 
 7 7