
het gehucht de Z u lt, nabij dit meer gelegen, alsmede de derrijgrond aan des-
zelfs oostelijken oever, maken, volgens hem, dit waarschijnlijk.
TWEEDE TIJDVAK.
TOT AAN T I K R U IST O G T E N .
Op het einde der achtste eeuw, d. i. in het jaar 785, waren de Saksers en
Friezen (en dus ook de Groningers) onderdaneh van Karel den Grooten geworden
(1). Als overwonnenen werd ook hunne staatsinrigting, hun regts- en krijgs-
wezen naar den Fränkischen vorm gewijzigd. Sommigen willen, dat Karel hen
aanvankelijk gestreng heeft behandeld. De langdurige en hardnekkige tegenstand,
in vereeniging met de Saksers, den Fränkischen Köningen en ook Karel ge-
boden, leveren daarvoor reden op. Dit blijkt ook uit de krijgsdienst buiten
’s lands, waartoe Karel hen, mede volgens sommigen, verpligtte ; anderen echter
(zie h, v, A c k e r s t r a t i n g h , Älouäe S ta a t, I I , 2, bl. 292) twijfeien er aan of
deze verpligting wel bestond, en meenen dat de krijgsdienst in de zoo dadelijk
te 'vermelden gevaüen, zoowel als later, onder den Roomsch-Koning Willem,
voor Aken, vrijwillig was, Reeds in de jaren 789—800 dienden de Saksers
en Friezen in de krijgstogten tegen Wilten en Avaren, in Italie tegen de Lon-
gobarden (2). Ook moeten de Friezen, naar hun eigen verhaal, zieh.in dien
veldtogt zoo vereüenstelijk hebben gemaakt, dat Karel hun toen den eernaam
van vrije Friezen heeft geschonken (3).
De boven vermelde verdeeling van het land, zoo niet in gewesten en goên
(pagi), dan toch in graafschappen, sehijnt uit den Fränkischen tijd te dagtee-
(1) Zie Mr. J. Dir k s (wat de Friezen betreft) in de vrije Frie», V, bl. 34.
(2) D ir k s t. a. p. bl. 34—52.
(3) Baron v a n a t i . v a r e n g e e s zegt in de vrije Fries, Y, bl. 209, dat de Friezen door
Karel in hunne vrijheid bevestigd werden.
kenen. De graafschappen waren wederom in onderdeelen gesplitst; deze in
buurten en dekenschappen.
Ten aanzien van de wetten in deze tijden, die oudtijds veelal door de pries-
ters, naar aanleiding der oude zeden en instellingen, opgesteld schijnen te
zijn, immers wat de noordelijkste deelen van ons vaderland betreft, kunnen
wij hièr niet uitweiden.
Oorspronkelijk waren de wetten onbeschreven, zoo als ook die der Germaan-
sche en andere volken, vóór Karel den Grooten; zij werden in het gehengen
des priesters bewaard en .overgeleverd.
Deze Vorst moedigde, gelijk bekend is, de kunsten en wetenschappen aan,
en bevorderde dus in het algemeen de bescha-ving. Hij verbeterde de wetten
des lands, vulde die aan, en beval om de onbeschrevene wetten in schrift te
brengen (1). Hij voerde tevens de Christelijke Godsdienst in, en met haar
vele heilrijke instellingen.
Karel heeft de Friezen en Groningers van den krijg buiten ’s lands ontheven.
Bij waren niet verpligt, om ter heervaart verder dan tot de grenzen op te
trekken; namelijk tot aan het Sincfal en de Wezer of Elbe. De veelvuldige
invallen der Noormannen, op het laatst van Karel’s regering, zullen daartoe
aanleiding gegeven hebben. De landweer behoefde niet verder te water, dan
met de eb uit en den vloed weder terug; de krijgslieden te lande niet verder,
dan dat ze vó<5r zonsondergang op hunnen bodem konden terugkomen.
Uit de wijzigingen, verbeteringen en aanvulling, door Karel in de wetten
gebragt, straalt inzonderheid door de zucht tot beveiliging en orde, zonder welke
aan geen vooruitgang van beschaving te denken is.
Onder Karel voerde een oppergraaf (comes) in naam des Keizers de hoogste
magt in burgerlijke, krijgs- en regtszaken. Hij was de stadhouder des Keizers.
In Friesland waren, volgens sommigen, vier graven en vier bissohoppen, die in
(1) Men zie hij a b e n d s , GescHedenis der Noordzeehisten, I , bl. 379 (5), bet fragment
uit een oud Volkslied, dat in ’t Hunsegoër Landregt van het jaar 1252 voorkomt, nevens
de vertaling in *t oorspronkelijke medegedeeld, waarin bet verzamelen en in schrift brengen
der wetten door Karel in den toenmaligen dichttrant vermeld wordt.